DE GEUR VAN PARIJS (vervolg van pag. 7) leden Japanse admiraal Togo. Een bescheidener stunt van hem was, ergens aan een drukke boulevard een tapijtje te spreiden en dan op zijn hoofd te gaan staan. In zijn eeuwige sjofele zwarte truitje wekte de zo minnetjes gebouwde oosterling (in dit grote Parijs ver dwaald en blijkbaar geld inzamelend om naar zijn ver en zonnige geboorteland te kunnen terugkeren) algemene deernis, en het regende sous rondom het tapijtje. Waarop de athleet dit tapijtje weer onder de arm nam en weg wandelde zonder de sous aan te raken, na in gebroken Frans (hij sprak het feilloos) te heb ben uitgelegd dat hij als eerlijk artiest een aanhanger van het principe „l'art pour l'art" was. Hij had een zangstem van ene volume dat men in een zo nietig en schraal lichaam niet zou vermoeden en die de juffrouw in de „tabac" danig deed ontstellen toen hij, nederig ver zoekend om een pakje gitanas (of hoe het goedkoopste sigarettenmerk destijds geheten mag hebben), haar hand vasthield, er een eer biedige kus op drukte en een opstopping op straat veroorzaakte door haar toe te zingen: ..Votre petite main est froide". Met Otto Knaap en nog andere vrienden uit de Parijse bohème aten wij op het terras van een goedkoop restaurant (het diner één franc vin compris). Met verbazing zag ik, voor het eerst van mijn leven, een sneltekenaar van ta feltje naar tafeltje gaan. Op Otto Knaap en mijn vader stortte hij zich het eerste. Verrukt keek ik er bij toe hoe het tekenstift van de geroutineerde karikaturist over het papier joeg en in enkele lijnen een herkenbaar profiel op riep. Mijn vader schreef in die Parijse dagen twee van zijn meest gëinspireerde stukken: de boe rendrama's Onder één dak'' en „Ynske' „Onder één dak" had als schrijnend thema het onder de volwassen kinderen „verloten" van een oude vader na de begrafenis van de moe der: de hulploze grijsaard zal ergens „onder dak" moeten. Een schoonzoon. Jan-de-smid, gaat met zijn zwarte hoge zijden rond waarin de lootjes liggen wie hem trekt, hééft hem (als nietbetalende kostganger). „Ynske" toon de het tot mislukking gedoemde huwelijk tus sen een heetbloedige plattelands-zwerver en een koele beheerste, trotse Friese boerendoch ter; in gesublimeerde dramatische vorm mijn vaders eigen levensconflict. Tussen dit werk door, nam hij de taak op zich, mij met de diepere waarden van het le ven in te wijden. Na mij, zelf stil van ontzag, de tombe van de Grote Keizer te hebben getoond, wiens nimbus toen nog niet was aangetast door de nuchtere critiek van een op dictatoren wel wat uitgekeken geraakte we reld, leidde mijn vader mij het Luxembourg en het Louvre binnen. Zijn gevoel voor schil derkunst was oprecht, maar typisch „des lite- rators", hij verborg niet voor mij dat „Het be zoek van de arbeider bij zijn stervend kind in het armenziekenhuis" (Lepage?) voor hem het aangrijpendste schilderstuk was ooit onder het penseel van een groot kunstenaar ontstaan. Ook voor een schilderij van een heel pril meis je, dat, in Eva's costuum staande in het zich rondom haar rimpelend water, schuchter haar maagdelijke schoot bedekt, (Ménard?) had hij een zwak, maar gezien mijn voor indrukken nog zo ontvankelijke leeftijd, legde hij daar niet te veel nadruk op. De Venus van Milo was als algemeen erkend klassiek meesterwerk boven zulke morele bedenkingen verheven, en hij bracht mij dus voor het beeld dat heerlijk blank verrees tegen een brede, naar het licht stijgende trap (herinner ik mij dat goed?). Het overweldigde mij: het was voor het eerst dat ik een vrouw in waarlijk vorstelijke naaktheid zag. Ik voelde de stilte der eeuwen rondom het geschonden, maar het voor alle tijden tot leven gewekte marmer. Ik geloof dat dit het ogenblik is geweest waarop ik voor mijzelf wist dat ik mij aan de kunst zou wijden. Laat ik hieraan dadelijk toevoegen dat het ogenblik niet onvoorbereid kwam. Parijs ademde kunst in die dagen, en ik was er siet ongevoelig voor gebleven. Het straatbeeld - met z'n door zware paarden getrokken slepers karren, z'n werklui in wijde, om de enkels samengebonden pillow-broeken, z'n schooier tjes met hun hongergezichtjes, z'n midinettes, rosse meiden en trottoirhoertjes - was nog het Parijs van Steinlen en Forain. Montmartre was het Montmartre van Utrillo en Xavier Privas Monet, dronken van licht en kleuren, dwaalde nog in levenden lijve langs de oevers van de Seine. Ik kreeg geld om een schetsboek en wat krijt te kopen en trok naar het Louvre. Het eerste model dat ik mij koos, was de Venus van Mi lo. Geeft u het maar toe: ik had een slechte- tere keuze kunnen doen. Elders heb ik reeds eens verteld hoe ik werkte onder het critisch (opbouwend kritisch) oog van de eenarmige zaalwachter, die met het heerlijke beeld in de loop der jaren uiteraard vertrouwder was ge worden dan ik, zodat hij mij enkele nuttige vingerwijzingen kon geven Er werd in Parijs een school voor me gezocht; de keuze viel op het Lycée Buffon. Samen met mijn vader bezocht ik dit instituut ge noemd naar (maar dat wist ik toen nog niet) de achttiende eeuwse addelijke auteur van wie men zei dat hij slechts met kanten manchetten kon schrijven zo'n tiré a quatre épingles was zijn stijl. Wat mij, behalve het geschil derd conterfeitsel van genoemde heer met zijn welverzorgd uiterlijk opviel, was een aan de wand gehangen kaart van Europa, die als eigenaardigheid vertoonde, dat Elzas-Lotharin- gen blank gelaten was: niet roze gekleurd ge lijk het Duitse Rijk, waartoe het in 1914 toch met een voorzichtig grapje commenteerde, ver strakte het gelaat van de ons tot dusver uiterst beminnelijk tegemoet gekomen directeur van het lyceum. „La question d'Elsace Lorraine n'a gas encore été réglé definitivement", zei hij stroef. En wij spraken maar van andere zaken. In de opgewonden juli-dagen van dat noodlots jaar zou ons overigens duidelijk worden dat voor het Franse volk in zijn geheel de kwestie Elzas Lotharingen nog om herziening vroeg. Toen de kranten van het opzienbarend proces Madame Caillaux (de temperamentvolle vrouw die de hoofdredacteur van de „Figaro", Cal- mette, had neergeschoten om de eer van haar man, Minister van Financiën, te wreken) over schakelde op de oorlogsdreiging, die na de moord te Serajewo over Europa kwam te han gen, laaide de haat tegen „les sales Prussiérs" weer op met een felheid die ons verbijsterde: ineens wisten wij hoe diep de wrok over de vernedering van Sédan nog zat. De boulevard pers schreeuwde ronduit om revanche. En zo maakte ik de avond dan mee waarop aan een duizendkoppige menigte bij de Ecole Militaire werd kondgedaan dat de Franse Ministerraad, met minachting het onmogelijke Duitse ulti matum van de hand wijzend (dat van Frank rijk voor het geval van uitbreiding vaft het Oostenrijks-Servische conflict -een belofte van neutraliteit eiste), tot de Algemene Mo bilisatie besloten had. Microfoons waren er toen nog niet; slechts de dichstbijstaanden hadden de tijding gehoord, die daarna tot in de achterste rijen doorgolfde en vandaar ver der, verder. „C'est la guerre Een huive ring voer door de massa. Een huivering die hier en daar reeds in een juichen overging: Marianne's zwaard, waaraan het nog ongewro ken bloed van 1870/71 kleefde, zou eindelijk - eindelijk - uit de schede worden getrokken. De avond van te voren was Jaurès neergeschoten, die nog vrede en bezinning had durven preken. Parijs vibreerde. De kleine Franse spaarder (dus heel Frankrijk) bestormde de banken. Maar naast enghartige vrees om het behoud van z'n geld, zag men voorbeelden van vurig en zelfverloochenend patriottisme. Ik herinner me het geval van een oud vrouwtje, dat uren lang in de queue had gestaan om haar spaar duitjes in veiligheid te brengen (in een kous of onder de matras: dan wist ze tenminste dat ze er bij zou kunnen als ze het nodig had). Het grootmoedertje dreigde ineen te zakken; men droeg een stoel voor haar aan. Maar de „panache" in haar duldde dit niet: als Frank- vervolg op pag. 17) de H.B.S. vaarwel Ie zeggen voor de zogenaamde „vrije schildersklas" van de Haagse Aca demie voor Beeldende kunsten Met medeleerlingen en leraren, 1917. 14

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1962 | | pagina 14