„Ik kwam uit het Morgenland" FEUILLETON JOHAN FABRICIUS (XXIII) DE GEUR VAN PARIJS DE OORLOG BREEKT UIT Parijs zou voor mij een openbaring worden. Ik kreeg volle vrijheid om die heerlijk levende stad te gaan verkennen: te voet en op de fiets. (Met de Tour de France was het misgelopen: noch mijn Fongers, noch ikzelf, voldeed aan de gestelde eisen.) Zo zwierf ik dan langs de boulevards, langs de Seine. De opgewekte sfeer van het Parijse leven bekoorde me on eindig. Ik bracht uren zoek op de marché des puces, waar ik leerde dat ook het waardeloze nog de koopbegeerte kan opwekken; op de vogelmarkt met z'n gekoer, gekakel, gefluit en zoet gekweel in alle vogeltalen der wereld; in de hallen, waar potige kerels half door gezaagde varkens op hun bebloede schouders wegdroegen, galant gekscherend met volkse matrones, die breed lachend weggedoken zaten achter groente en fruit: Pomona's slordig uit gestalde overvloed. Het rook er naar bloed en zweet, naar bloemen en rotte appelen; schjoi- ertjes slopen er rond, hun tot gappen gerede hand nog achteloos in de zak geborgen. Mijn zakgeld, hoe bescheiden ook, maakte het mij mogelijk om tussen volwassenen in, ja, zelf bijna een volwassene nu met mijn noordelijke figuur tussen de kleinere Fransen, in een „bistro"' aan de „zinc" te gaan staan en een koffie met een croissant naar binnen te spelen. De klank van het Frans om mij heen bracht me in een roes. Zoals reeds de geur van koffie alleen, het gerinkel van glazen en koppen, die door de „patron" even onder een straal water werden gehouden, omgekeerd en voor de vol gende klant neergezet. De roepen van de kran- Mijn vader schreef in die Parijse dagen twee van zijn meest geïnspireerde stukken, de boe rendrama's „Onder één dak" en „Ynske" ten- en lotenverkopers op straat, de hoef slagen der toen nog alom aanwezige fiacres, het getoeter der met de nieuwe tijd brutaal indringende taxi's. De ochtend begon al dade lijk zo verkwikkend met de geur van het vers gebakken brood, dat ik bij de bakker om de hoek mocht gaan halen. Wij woonden in de rue Henri de Bocquillon, ergens in het zuid westen, geloof ik. Ik kwam diep onder de indruk van de schoon heid der Parijse vrouw. Dat een wat zorg zamer opmaken der haren, een wat ruimer gebruik van poeder en rouge, een wat kittiger gang, een koket buigzame stem aandeel in die schoonheid zouden kunnen hebben, kwam in mijn argeloos jeugdig gemoed nog niet op. Ik stond op een hoek in de rue Royal, ik zat op een bank in de Tuileries, op de Champs Ely- sées en keek drmerig naar wat er aan schone vrouwen aan mij voorbijtrippelde, soms een zoete wolk van parfum achter zich latend. De schoonste van allen vond ik een misschien 17- jarig meisje, dat in ons huis één étage hoger dan wij woonde. Ze had een droeve uitdruk king op haar mooie strakke gelaat, dat kamer bleek was en geheel onopgemaakt; haar stem mig zwarte kledij (ze ging in de rouw) ac centueerde nog die op zichzelf reeds zo inte ressante bleekheid. Ik lag vermoedelijk tot geheim vermaak van madame „Zouzou"', onze portiersvrouw beneden, maar hoe zou ik dat bemerkt hebben in mijn staat van ver liefde opwinding - uren lang op de loer om mijn engel (met boodschappentas) de trap te zien afdalen: uit de hemel naar de begane grond, waar ik toefde. Dan holde ik naar boven, eerbiedig plaats voor haar makend. „Bonjour, monsieur", zei ze op een dag tegen me. Ik stamelde iets terug, terwijl ik nog trachtte te verwerken, dat ze mij als „mon sieur" had begroet. Hoe kon ik die nacht nog een oog dichtdoen? (Vat dit nu ook weer niet te letterlijk op, lezer, want men slaapt goed in die jaren, en dromen verzoeten de slaap slechts.) Monsieur. „Bonjour, mademoi selle zou ik een volgend keer heel flink zeg gen; ik zag niet in waarom ik er de moed niet toe zou opbrengen. Maar er kwam geen volgend keer. Opeens was zij weg. Naar een provg. créstad vertrokken, vernam ik van Ma dame Zouzou. Het trappenhuis galmde en gaapte van leegheid, als was er een dode uit gedragen. Ik sleepte me levensmoe rond, tot mijn natuurlijke levensvreugde weer haar rechten opeiste. Ik had het niet gedacht, maar Parijs bleek nog altijd vol schone vrouwen te zijn; ik had er mij op één blindgestaard. Otto Knaap, gevreesd ex-muziek-criticus van De Telegraaf, en Otto van Tricht, Parijs cor respondent van mijn vaders vroegere Nieuwe Couront, waren de Nederlandse vrienden bij wie wij het meest verkeerden. Van Tricht, verlaten door zijn veel jongere en tempera mentvolle vrouw (die ik eenmaal weer als de echtgenote van mijn Caprese vriend Mario Cottrau zou aantreffen: zie „Mijn Huis staat achter de Kim"), had zich, moe van deze wereld, op een eilandje in de Seine, een eindje buiten Parijs, neergelaten, waar hij, zoals hij ons zuchtend vertelde, zelf zijn sokken waste en te drogen hing; 's nachts had hij lijnen uitstaan om er paling aan te vangen: zijn dagelijks dieet, verklaarde hij zwartgallig (hij hield niet van paling). Wij bezochten hem in gezelschap van Otto Knaap en diens vrouw en zoons. De zoons boeiden en imponeerden mij: één schreef reeds verzen in het Frans, die ik niet lezen kon; de ander deed aan de wieler sport hij was wèl een ernstig candidaat voor de Tour de France); gezamenlijk verdienden ze een aardige zakduit met het maken van il lustratieve geluiden bij de toen nog stomme films. Ze demonstreerden het een en ander voor mij, en het was indrukwekkend: hun repertoire reikte van vertrouwde huisdieren tot exotisch wild, als leeuwen, tijgers, hyena's (een hees gelach, dat in blaffen overging). Door borden aan scherven te gooien bleek men feilloos het geluid van brekende borden te kunnen imite ren; uiteraard konden de scherven voor meer dan één voorstelling dienen. Vertrekkende treinen, krijsende trams-in-de-bocht, loeiende stormen en het macabere knarsen van weerha nen ze stonden voor niets. Onnodig te zeggen dat zij langzamerhand een heel arsenaal hadden opgebouwd van trommen-in-vele-ma- ten, blikken deksels, gasbuizen, stukken tram rail, om niet te spreken van allerlei muziek instrumenten die men, wilde men in dit meer gespecialiseerd métier uitblinken, stuk voor stuk met enige vakkennis (liefst ook talent) moest kunnen bespelen. De kleine, lenige, steeds enigszins achterover- lopende Indo Otto Knaap zal de lezer zich misschien nog herinneren als de hardloper die bij een wedstrijd zijn zoons achter zich wist te laten, of anders in zijn rol als de in een Brabants dorp na een muzikale hulde der plaatselijke fanfare plotseling (tijdelijk) over- (lees vervolg op pag. 14) Mijn tante Hennie in Steenwijk was een be gaafde amateur-actrice. Men ziet haar hier in de rol van een Drents boerenvrouwtje, ik weet niet in welk stuk. 7

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1962 | | pagina 7