Journalistieke Totems en Bonzen m UIT EEN VERSCHONKEN BEZIT EN EEN VER VERGANE TIJD (1) Op zaterdag 16 maart 1912 meerde de „TAB AN AN", na een heerlijke zeereis van 22 dagen sinds ik te Marseille aan boord ging, aan de kade te Priok, en enkele minuten later lag een gelukkig mens in de armen van een eveneens gelukkige Jan Fabricius, de oude. Hoewel„oude" Hij was toen 40 jaar, nog vijf minder dan de helft van het aantal jaren, dat hij heden telt. Er was voor mij, aan al deze vreugde, slechts één schaduwzij: het feit, dat ik mijn vrouw en mijn dochtertje (van 6 jaar toen) voorlo pig in Amsterdam had moeten achterlaten. Eventjes afscheid nemen van de vrienden, die ik me aan boord had gemaakt: Horsting, van het „SEMARANGSE PRAUWENVEER", Lebret, de „suikerkoning" met zijn schat van een dochter (ware ik niet reeds gehuwd ge weest Seeuwen, van de HANDEL MAATSCHAPPIJ, filiaal Pontianak (van wie ik, 'n paar maanden later, opnieuw afscheid zou komen nemen, toen hij wegens een ernsti ge leverziekte teruggestuurd werd naar Euro pa), luitenant Koppen, wiens hart toen al aan de vliegerij was verpand, kapitein Boon, de mondaine commandant van de „TABANAN", en vele anderen, wier namen mij zijn ontscho ten. Wat is er van hen geworden? Behalve Koppen waren zij allen ouder dan ik. En ik ben nu bijna 84. dus zij zullen wel niet meer in het rijk der levenden vertoeven. Langs de douanen, wier gewoonlijke voorko mendheid misschien nog wat aangedikt was tegenover twee journalisten. Want journalis ten waren in het Nederlands Indië van die dagen bijna almachtig. En toen de deleman in, die wachtte aan de andere kant van de lood sen, op de zon-doorkookte straatweg. Johan Fabricius, die toen amper 12 jaar was, heeft ergens verteld, dat zijn vader nooit een paard heeft bezeten (bezeten dan in de zin van „in het bezit hebben"), maar daar speelt zijn herinnering hem parten: ikzelf heb meer malen met zijn vader in dat wagentje gezeten, achter het Australische paardje, dat door de trouwe kebon-koetsier werd bestuurd. Jan Fabricius was m'n vriend geworden toen hij, in 1908, directeur werd van „DE NIEUWE COURANT", in Den Haag, aan welk blad ik, sinds de oprichting in 1901, als redacteur ver bonden was. Jan is nog altijd een mijner beste vrienden, neen, ik mag wel zeggen: de beste mijner vrienden En toen hij, in 1910, naar Indië vertrok, dat hij trouwens reeds van vroeger kende, om daar, als manager van het SOERABAIASCH HANDELSBLAD (direc teur M. van Geuns) zijn administratief-journa- listieke gaven te ontplooien, had hij mij be loofd, dat hij mij ginds tot hem zou roepen wanneer hij ook maar een klein gaatje daartoe zag. Dat gaatje had zich nu voorgedaan, aan gezien hij Van Geuns verlaten had (lang heeft hij nooit ergens kunnen blijven, behalve nu in Broadstone, bij zijn lieve Nev), om in Batavia zijn eigen blad op te richten: het „BATAVI- AASCH HANDELSBLAD", en meende, mij daar te kunnen gebruiken. Dank zij deze tiouwe vriend heb ik dus dat prachtige Insulinde leren kennen, in de jaren dat wij, Nederlanders, er nog in het zadel za ten. En de herinnering daaraan heeft, tot in de grijze ouderdom, mijn leven ontzaglijk ver rijkt. Ik was er slechts twee jaren, alsmaar mijn best doend om vrouw en kind over te halen, zich weer bij mii te voegen. En toen al mijn pogingen in die richting faalden, ben ik hen halverwege tegemoet gekomen en heb de con cessie gedaan van te verhuizen naar Parijs. Dat was, in 1914, een dom besluit, temeer daar, toen dan 't puntje bij het paaltje kwam en het vopr mij te laat was om op de ingesla gen weg terug te keren, mijn vrouw ook wei gerde voor Parijs Amsterdam, waar ze bij het toneelgezelschap van Ed. Verkade hoopte iets te worden, te verlaten. Ik heb twee heerlijke en hoogst interessante jaren in West-Java geleefd als journalist. Ik heb ook daar vele goede vrienden gemaakt. En ik heb er een slag mensen leren kennen, kerels zo totaal anders dan de gezapige vader landers thuis, wereldburgers, die onder de voor ons, Noorderlingen, zware handicap van het tropische klimaat leefden wat men LEVEN noemt werkten wat men WERKEN noemt en bewonderenswaardige dingen schiepen. Reuzen, Uebermenschen, als Jan Fabricius, Karei en Gerrit Wybrands, Berretty, Henri van Wermeskerken.Van Loon, Admiraal, Van der Pant, fen passé, maar niet „des meilleurs", want dat was niet mogelijk. Over elk dezer mannen zou men een roman kunnen schrijven of een film maken, zo boei end, dat niemand zou willen geloven, dat het de onopgesmukte wèrkelijkheid was. Maar ik zit met u, lezer, nog in Priok. Die eerste dagen op Java hebben een gewel dige indruk op mij gemaakt. Zozeer, dat ik nu nog, een halve eeuw later, mezelf opgeheven gevoel in een sfeer van gelukzaligheid als ik eraan terugdenk. Ik kende, natuurlijk, de schoonheid van Ned.- Indië uit vele boeken en afbeeldingen, zoals ieder mijner landgenoten haar kende in die dagen. Ik had, met name, de dichterlijke be schrijvingen ervan in de boeken van Augusta de Wit verslonden: „ORPHEUS IN DE DESSA", „DE GODIN DIE WACHT", en nog meer, misschien, de schoonste bladzijden uit de „MAX HAVELAAR". Zij en vele an deren hadden een hevig verlangen gewekt om LEO FAUST werd 1 juli 1878 te Zut- jen geboren. Hij behoort tot die Hol landers, die onweerstaanbaar de ruime wereld in getrokken worden. In 1912 en 1913 was hij „dus" journalist in Indië, collega van o.a. Jan Fabricius en „K. II7.". Daarna vertrok hij naar Pa rijs, waar hij tot 1945 verbleef en een café aan Pigalle exploiteerde, dat een trefpunt was voor o.a. journalisten uit Indië. Berretty was een groot vriend van hem. In Parijs huwde hï] met Catherine Olympe Nicoly, een schat van een Frans dametje, dat hem ook volgde toen hij in 1945 Frankrijk defi nitief verliet en zich in Dordrecht ves tigde, waar hij nu vertaler is bij de Scheepswerf „De Bieshosch""maar daarnaast nog steeds als free lance medewerker is aan diverse bladen en tijdschriften. Hoewel Leo maar twee jaar in Indië was, heeft hij er zó geluk kig en zó intens geleefd, dat hij „De Gordel van Smaragd" nooit heeft kun nen vergeten. Bij toeval in kennis ge komen met „Tong-Tong"werd hij er direct een groot vriend en bewonderaar van. Nu schrijft hij een serie artikelen over de journalistiek uit het Indië van die dagen. Wie een weinig inzicht heeft in de journalistiek in het Indië van die en later) jaren, zal getroffen zijn door de meesterlijke keuze van de titel dezer opstellen: Totems en Bonzen! Dat des ondanks Leo Paust alle Indische jour nalisten heeft bewonderd, gerespecteerd en liefgehad ondanks alles"dat zullen de komende artikelen bewijzen, die bovendien een prachtige bron van his torische feiten zullen blijken te zijn. dat alles eens met eigen ogen te aanschouwen, te leven in die omgeving, die zo diametraal verschilde van het koude, nuchtere land, waar in ik was grootgebracht. In stilte juichte ik, dat ik er nu was. Doch de werkelijkheid over trof mijn verwachtingen. Die zaterdag kreeg ik nog niet heel veel ervan te zien. Ik voelde mij veilig geborgen en dankbaar in het gezin van Fabricius. Tegen 5 uur betraden wij beiden, hij en ik, de voorgalerij van het mooie huis op Tanah Abang, en, toen ik mevrouw en de kinderen begroet had, stuurde Jan me naar de mandi- kamer, om het stof en het zweet van me af te wassen vóór we aan tafel gingen. Het avond maal zou namelijk wat vroeger dan gewoon lijk worden opgedist, omdat er die avond een toneelvoorstelling in de Stadsschouwburg was, welke de ingeboren toneelmens en toneel recensent Fabricius niet mocht missen. (lees verder pag.16 5

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1962 | | pagina 5