Herinneringen uit Malang Mijn rotanwieg stond te Malang. Om juister en duidelijker te zijn te Oro2-döwö, dat is de grote verkeersweg naar Batoe en Poedjon en nog verder. Als kind van ongeveer 4 jaar verhuisden wij naar Bébékan, de naam van een dessa, waar petinggi (dessahoofd) Kario de scepter zwaaide. ORA ET LABORA (BID EN WERK) Als mijn moeder zei: „Ga na schooltijd nog even bij tante Cor aan", dan kreunde ik. Want als je 's morgens de Tjalaket-helling gehad hebt en op het heetst van de dag nog 'even' Oro- oro-dowo op moet, dan heb je voor die dag wel je portie beet. Maar tante Cor op het eind van Oro-oro-dowo bijna Betèk) stopte je tas vol met blimbing en sawoh en dan lekker jree-wheelen naar huis! In de jaren 1924-27 was het meest luxe ver voermiddel dat Bébékan kon bereiken de dokar-karet (dokar met massief rubberbanden) van Pak Semar (Semar komische figuur uit het wajangspel). In de regentijd moest hij er zelfs uitstappen om zijn biekje en kar door kuilen en over keien heen te helpen. Pak Semar (zijn naam zegt het al), gemoede lijke dikkerd met zijn vollemaansgezicht en moeilijk doorkomende knevel, met zijn dikkè' kuiten, die zichtbaar waren onder zijn opge knoopte sarong. Hoe vaak zijn de sinjo's niet gratis met je meegereden naar huis, wanneer ze om één uur 's middags over de straat huis waarts slenterden na een vermoeiende school dag en jij, lui achteruitzittend met je benen gestrekt en de treeplank van de dokar opge slagen, ten teken dat je geen vrachtjes meer vervoerde. Voor ons had je toch altijd wel een plaatsje in je naar tetes (melasse), dedek (zemelen van rijst) en gras ruikende vehikel. Ook mochten wij vaak de teugels van je over nemen en kwamen wij zo vaak vrolijk ning- nongend (klingelend) thuis. Een fiets was een grote luxe en alleen rijke luiskinderen hadden er een en wij, dit zijn mijn zuster, broer en ik dus niet. Als wij 's morgens naar school toe moesten, dan liepen wij jongens, dagelijks van Bébékan naar Belakang Lodji (straat achter de resi dentswoning), waar de 2e Europese Lagere School stond. Ver? Vermoeiend? Hoe kom je er bijEr was toch altijd zoveel te beleven! Het was voor ons een dagelijks terugkerende pret om toen naar school te gaan. (Heloof je!!) Als je 's morgens gewekt werd dan was het nog duister zo 's morgens om vijf uur. Je nam een bad of waste alleen maar je gezicht, kleedde je aan en daarna onze morgendrank bestaande uit melk of melkchocolade. Ontbijt? Brood? Isterniet met chem! We kregen van Mama dan ieder een „benggol" (halve stui ver) mee, om onderweg ons ontbijt te kopen. De kebon, Pak Sanoet, bracht ons dan, gewa pend met zijn arit (korte sikkel om gras mee te snijden) en stormking tot aan de driesprong Mergan. Ja, een lamp moest er bij, want het was dan nog donker als we ons op weg be gaven. In de regentijd gingen we van huis met onze schoenen, de veters aan elkaar geknoopt over de nek gehangen, en liepen we zo bloot- voets door de modder van de dessaweg. Bij Mergan liep een ijzeren leiding over de weg heen (bevloeiingswater voor de sawah's), daar wasten we onze voeten, trokken dan onze schoenen aan en keerde Pak Sanoet huiswaarts met de lamp. Wijzelf gingen dan uitgebreid ontbijten. Mergan had iedere ochtend een z.g. pasar pagi. Het was een knooppunt van dessa- wegen en alle tani's en vrouwen, die naar de grote stad togen hadden daar 's morgens hun pleisterplaats. Zo ook wijWahJe kon hier allerlei lekkernijen krijgen, te veel om op te noemen. En dan porties van „sa-sen dadi loro" (Jav. voor één cent, twee porties). Je kunt je voorstellen dat wij ons te barsten aten bij Mbok Pailah of Mbok Toekimin. Daar werd ons gezelschap ook uitgebreid; we wachten daar namelijk altijd op onze school vriendjes: Jan Schambach (zijn vader had een varkensfokkerij nabij Soember-Aloer) en Jan Huizen. Die moesten natuurlijk ook eerst ont bijten. Het was dan ongeveer zes uur gewor den, en dan gingen wij samen schoolwaarts en pikten zo hier en daar onderweg onze andere kontjo's op: Adraan Klok (si Oembel loop neus) en zijn vader heeft een fiets. De drie gebroeders Ernster, Frans, Piet en Dolf, Nono Anholt (vader-nja dierenarts), Pi-ie Baden- broek en nog vele anderen. Sommigen van ons hadden schooltassen, maar het gros van ons liep met zijn griffeldoos (meestal een Kwatta- of Sickesz-rependoos) onder de arm of in de blouse. Allemensen, wat was er 's morgens vroeg op straat toch veel te belevenKijken hier, mam- pir daar, even kijken bij Mas Min naar zijn miniatuur dierentuin. Hij stond 's morgens vaak op 't erf van zijn huis of op straat met zijn lievelingspython, een diertje van ongeveer 5 meter lengte, te spelen en dan had je zijn collectie vogels en apen. Voor zijn bankok- tong-tong's hadden wij het grootste respect; die liepen overal vrij rond, ook op straat en menig argeloos wandelaar heeft wel eens een venijnige patol (pik) geïncasseerd van die r.- beesten met hun statige verwaande houding en uitdrukkingloze ogen. Met hun kale koppen zouden zij er uitzien als verstrooide professo ren en gingen zij voor niets en niemand opzij. Bij de „barongan" (grote bamboestoel) langs de straatzijde op Mas Min's erf lag Djakop, een grijze monjet (aap),, aan zijn ketting. Vaak ontmoetten wij aldaar een naar het schietterrein marcherende colonne soldaten of miliciens, waarop Djakop prompt in de hou ding ging staan en net zolang salueerde tot de hele groep gepasseerd was. Slenterden wij verder schoolwaarts, dan kwa men wij somtijds „Tjöhong" tegen. Dat was een belevenis. Hij was een tamelijk stevig ge bouwde Indonesiër, die sinting (malende)was. In zijn haveloze plunje scharrelde hij langs de straten en werd ons kinderen wijs gemaakt, dat hij een toekang tjoelik (soort van manne lijke heks) was. Als we hem tegenkwamen gingen we altijd in een wijde boog om hem heen en pas als we zo ver van hem af waren, dat wij konden veronderstellen dat hij ons niet meer te pakken kon krijgen, durfden wij hem uit te jouwen en te plagen. Dit was natuurlijk gemeen van ons, maar wat wil je? Tjöhóng leefde van wat de asembomen langs de weg hem verschaften. Hij oogstte de asem en verkocht die dan aan de Chinees. (Naar ik vernam is hij later uit een asemboom gevallen op een electrische leiding, wat hem zijn leven kostte.) Onderweg kwam je dan vaak allerlei andere verkopers tegen, aan wie we nog wel een halve of hele cent konden kwijtraken. Aan de djang- krikverkopers (krekelverkopers) b.v., die zijn waar leverde in lege „pelóks" (manggapitten) of bamboekokertjes; de garingverkoper, die je van verre al kon horen. De honderden garings (cicaden), die hij in zijn fijn getraliede bam boe-korven had, konden zo'n lawaai maken, dat horen en zien je verging. Maar voor ons was het mooie muziek. Wat een plezier kon je met zo'n diertje hebben. Je zat b.v. in de klas en als het doodstil was, dan een licht stiekum drukje op de zak waarin je het had gestopt. Snerpend gillend hief hij dan zijn gezang (of gemopper) aan. Klemde je hem met je hand wat vaster tegen je lijf aan, dan hield hij zich koest, omdat hij niet anders kon. Grote hilari teit natuurlijk. Allemaal onschuldige tronies en de juffrouw maar navorsen waar of dat ge luid vandaan kwam. Daar kwam ze niet zo vlug achter, want het geluid lijkt altijd daar vandaan te komen waar hij niet zit. KLEINE TOK Van de Controleur der Douane te SEMA- RANG kreeg ik als accijns-ambtenaar eens een reisopdracht om naar WELAHAN (een desa dicht bij JAPARA) te gaan. Die plaats stond destijds bekend om het clandestien stoken van gedistilleerd (arak). Bij aankomst ter plaatse moest ik mij uiteraard eerst melden bij het Hoofd van Plaatselijk Bestuur, in dit geval de WEDANA van WELAHAN. In diens kantoortje zag ik o.m. een ouderwetse lessenaar, die echter niet, zoals gebruikelijk, gepolitoerd maar wit gekalkt was. Aan één dier vele kastjes hing bovendien een karton nen bordje met het opschrift: ORA ET LA BORA. Ik vroeg toen met belangstelling aan de WEDANA naar de betekenis van die spreuk. „Ach meneer'", was het lakonieke antwoord, „U ziet het toch zelf ookORA TJET TAPI LABOOR (niet geverfd maar gekalkt)." JULES

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1962 | | pagina 7