GEVAARLIJKE LECTUUR andjir in de <^Docjelkop MP KALONG IJZERVRETER Naarmate de Indische belletrie in de Neder landse letterkunde zo'n grote vlucht nam (we hebben nu een twintigtal schrijvers en schrijfsters over Indië in de literatuur!), rees bij velen ook de vrees, dat ook minder be gaafden in dit kielzog zouden volgen. Sinds uitgevers en boekhandelaren ontdekt hebben, dat Indische literatuur goed verkoopt, is ook de bereidheid om manuscripten uit te geven, aanmerkelijk gestegen. Reeds beginnen enkele van deze boeken „door te druppelen". Zij zullen in Tong-Tong niet besproken worden. De boeken bewegen zich in de ruime marge van eenvoudige en goedbedoelde fiction tot doodgewone sensatielust vol psychologische en sociologische onwaarheden. Ze zijn geschre ven door mensen, die Indië (of Indonesië of Nieuw-Guinea) te kort kenden of volstaan met het geven van een schilderachtig, maar goedkoop décor, waarvoor zich nogal triviale Europesche handelingen afspelen. Het gevaar zit dan hierin, dat evenals in boeken als „Dr. Fu Manchu", „De Sheik", „Gods Geuzen" en hoe die formidabele wer ken ook heten mogen, gewerkt wordt met stereotype figuren als luie inlanders, onbe trouwbare halfbloeden en drankzuchtige Euro peanen, zwoele Oosterse lusten, moord, dood slag en exotisch avontuur, soms bedriegelijk echt voorgesteld met enkele voorbeelden van historische excessen. Naar de schone kant zwelgt men in opalen of azuren hemelen, ko- balten zeeën, oerwouden en ravijnen, wijsgerige oosterlingen, om weer terug te vallen in zwe tende middagen achter klamboes, whiskey en eindeloze rijsttafels. Door dit alles worden de toch al zo troebele voorstellingen, die vele Europeanen van Azië hebben, nog eens extra vermodderd, wat op zijn beurt ten gevolge heeft dat in deze demo cratische samenleving -(waar elke ongelet terde een even waardevolle stem heeft in ver kiezingen als professor Baudet of oud-minis ter Weiter) een ongunstige verschuiving in de buitenlandse politiek veroorzaakt kan worden. Men kan duizendmaal zeggen: „dat loopt zo'n vaart niet", maar heel wat Europees geblunder in Aziatische zaken wordt toch maar geruggesteund door „de publieke mening". Het is nochtans geen zaak om zich erg druk over te maken. Het is altijd zo geweest. Maria Dermoüt wordt helaas nooit een best-seller onder keukenmeiden en Breton de Nijs' mees terlijke „Tempo Doeloe" legt het altijd af tegen een moderne Ploss-Bartels. En ach in het dagelijkse leven wordt ook minder geluis terd naar Prof. Van der Pijl dan naar Pietje Puk, die altijd verhalen heeft van levens gevaarlijke jachten op gifslangen, krokodillen, tijgers en momohs. Het kwade is niet te keren. Wat wél verbete ren kan en móet is: de inspanning van de meer verantwoordelijken om goede voorlichting te geven. Het ga U hierbij wel. T. R. „Dah mefrou." „Dag Pang." „Mefrou, U wil mangga mengkel Lekker foor tjrantjam." „Van waar, Pang?" „Fan mijn tuin. Onze mangga aldoor maar di- pöröt kalong, jammer töh?" „Nou ik wil wel". Pang kwam na een poos terug met twee prach tige halfrijpe mangga golek's. „Adoeh, zo jammer. Waarom heb je ze ge plukt Pang, ze zijn nog helemaal goed". „Ah, als fanafend toh weer di-porot". „Nou dank je wel dan, zeg aan je moeder ja?" 's Avonds hadden we tjantjram mangga aan tafel. En een dag daarna hoorde ik van onze bedien den dat er bij onze buurman gestolen was. „Wanneer?" „Ze denken, eergisteravond „Wat hebben ze gestolen?" „Mangga golek, 't waren juist de mooiste en grootste, en nog mengkel". Ik heb Pang de eerste de beste keer dat ik hem weer zag gedjitakt en hem toegesist: „Je moet 't nóg een keer proberen mijn moeder gestolen mangga's te geven, rotvent!" Het overtuigend bewijs van zijn schuld was 't feit dat hij me niets terugdeed, want zo was Pang. PUCK Hel murmelende bosbeekje, de fluisterende bamboe, de lome stilte, de milde zonnewarm te, de stoeiende lichtvonken in het water, de dartelende naaldvisjes, de gave afdruk van een mensenvoet en dan opeens de lage dwars- lucht van een goudgele kapodang met zijn kla re kantelende signaal-roep hoe kan ik dit ooit vergeten? De zon is schuilgegaan achter een ondoor dringbaar, grijs wolkendek. Dikke, zware druppels hebben daarna de regen ingeluid. Even later woedt het onweer in al zijn tropi sche uitbundigheid. Onafgebroken blijft het neerplenzen, monotone uren achtereen. Soms lijkt het alsof het zal gaan afnemen. Maar korte hevige rukwinden geselen als een reu- zenzweep de kruinen van het hoge geboomte, vlagen regen door het gebladerte jagend. En tegen de nu haast inktzwarte hemel speelt het weerlicht zijn vurig, flitsend spel. Op de berghellingen begint het water naar beneden te stromen. Als kleine, glimmende slangetjes, die langer worden en in dikte toe nemen. Schietend tussen stammetjes en plank wortels en glijdend over de dichte humus. Via ontelbare miniatuurwatervalletjes komen ze in kreekjes terecht. Daarna gaat het water verder bergafwaarts, gehoorzamend aan de wetten van de zwaartekracht. Om tenslotte, beneden gekomen, ten prooi te vallen aan de gulzige grote kali, die als een mateloos dorstig mons ter alles opslorpt. Het eerst zo kristalheldere water begint een vuilbruine kleur te krijgen. Kleine afgebroken takjes met nog groen blad eraan zoeken nu nog in sierlijke bogen een weg tussen de vele rotsblokken, die over de hele bedding verspreid liggen. Het water stijgt zienderogen. En het duurt niet lang meer of het is één kolkende, hoog opspattende massa, die als schuimbekkend van woede, in tomeloze vaart zich werpt op alles, wat het op zijn weg vindt. Rukkend aan luchtwortels en lianen, die hulpeloos in het water hangen. Vraatzuchtig, knabbelend aan steile puinoevers, waar massieve woudreuzen verraderlijk worden ondermijnd. Plotseling valt met donderend geraas een soe- koenboom in de rivier. Luid krijsend zoekt een kakatoeapaar, dat op één der takken be schutting gezocht heeft tegen wind en regen, een goed heenkomen. Hevig verontwaardigd over zoveel woeste vernielzucht. Daar waar de kali een scherpe bocht maakt, worden takken, stammetjes, losgerukt blad en alles, wat er maar komt aandrijven de buitenbocht uitge slingerd; al hoger opklimmend tegen het aldaar aanwezige struikgewas. En de kleine glinsterende steentjes op het witte pasirstrandje in de binnenbocht, die op zonnige dagen speels plegen te knipogen tegen de felle zon, werden eveneens verzwolgen door een lawine van vloeibaar schuim. Tot zelfs in de groene, vruchtbare vlakte, waar de rivier gewoonlijk tussen de vele on diepten traag en breed naar zee meandert, maakt ze nu haar slachtoffers: 'de jonge tje- mara's op de zandbanken, trots en eigenwijs in hun „splendid isolation", gaan roemloos ten onder. Ze worden evenmin ontzien door de meedogenloze kali, die hele boomstammen met zich meeslepend als gigantische knup pels gehanteerd door machtswellustige rivier demonen alles voor zich uit wegvaagt. Door niets en niemand te stuiten. Tot laat in de middag duurt deze orgie der elementen. Eindelijk, als ijle nevel langs de flanken der bergruggen komen afzakken en zich nestelen in de rivierdalen, ebt de bandjir weg. En als de nacht het oerwoud bedekt heeft met een immense, zwarte sluier, is de rust in de val leien volledig weergekeerd. Morgen zal de kali hetzelfde vertrouwde beeld geven als altijd. Met rotsblokken, die zich gedwee te zonnen leggen. In de heuvels, vlak onder de donkere, begroeide oevers zullen luchtwortels weer eindeloze gesprekken houden met het kabbelende, koele bergwater. Hoog in de lucht zullen de jaarvogels overvliegen met hun typisch ruisende wiekslag. Terwijl in de hoogste boomtoppen de kakatoea's met opge zette kuif elkaar weer het hof zullen maken. A. C. DE JONG Nieuw-Guinea Oud-KNIL-officier, snorren opdraaiend het boek Tempo Doeloe doorbladerend en de plaatjes van de Njai's bekijkend: „H'm! De mannen van vroeger, die hadden njai's; de mannen van nu zijn njai's 8

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1962 | | pagina 8