De tijger in het volksgeloof mm Deel II Toen in de Merga-gemeenschap Smedang Boekit Kaba, op 35 Km. van de resi dentie-hoofdplaats Bengkoelen gelegen en 15 Km. bezijden de grote weg, welke van de Westkust naar Palembang voert, in de droge tijd van 1951 de stoffelijke resten werden ter aarde besteld van het honderdste slachtoffer van een tijger, sprak de bevolking van een vloek, die op haar rustte. Zij vluchtte naar veiliger oorden en slechts een klein deel van de circa 1000 zielen, welke de gemeenschap oorspronkelijk telde, bleef achter in de dorpjes, welke verspreid gelegen waren rondom een als heilig beschouwde beboste heuvel, een offerplaats, welke echter ontheiligd was geworden, vandaar de vloek, die op de bevolking zou rusten. Tflmnm Op initiatief van het zeer modern georien- teerde Merga-hoofd, die niet meer aan Pojangs en dergelijke zaken geloofde, had men n.l. het bos op die heuvel ook gekapt. De ladangs, welke er voor in de plaats kwamen, brachten echter in stede van de verwachte meerdere welvaart, dood en verderf. De tijger, die in dat bos op de heuvel woonde en volgens de overlevering daartoe het recht had gekregen van de beschermgeest, aan wie sinds oude tij den aldaar geofferd werd, nam in opdracht van de Pojang op vreselijke wijze wraak voor die heiligschennis en het schenden van het aan de tijger verleende asylrecht. Dat was wat de bevolking dacht en zei. De „moderne" In donesische bestuursambtenaren telden de do den, haalden hun schouders op en riepen de medewerking in van bekende tijgerjagers, van politie en militairen. Aan een diner, dat in zijn ambtswoning in 1952 werd gegeven ter gelegenheid van het bezoek van President Soekarno aan Bengkoeloe vertelde de Resident Mohamad Hasan, hoe tenslotte een doekoen een man, die over ma gische krachten beschikt uit West-Sumatra er in slaagde de terreur te breken. Voordat de plaag bedwongen was kunnen worden, werden 170 mensen door de tijgers gedood. Fotos circuleerden van de vier door de doekoen ge vangen tijgers, èèn tijger en drie tijgerinnen, van de doekoen zelf en van de door hem ge maakte val. Hieronder volgt het relaas van de Boepati van Bengkoelen, Aboe Bakar, betref fende de wijze hoe dat die doekoen gelukte. „Ik was radeloos en had, toen telkens weer nieuwe slachtoffers van de tijgerplaag in Sme dang Boekit Kaba werden gemeld, de Assi- stent-Wedana Basir, een bekend tijgerjager, ge vraagd naar dat rampzalige oord te gaan. Basir heeft dertig tijgers op zijn naam staan en staat bekend om zijn volhouden, zelfs onder de meest moeilijke omstandigheden. Lange tijd bleef hij in die bossen, zowel bij nacht als overdag, zette hij lokdieren uit, maar slaagde er niet in om ook maar één tijger onder schot te krijgen, ofschoon er genoeg sporen te zien waren. Daar hij niet langer gemist kon wor den, werden toen de jachtpatrouilles van de politie en militairen te hulp geroepen, maar ook deze boekten geen enkel succes. Ten einde raad riep ik toen de hulp in van een doekoen, een befaamde tijgervanger, Kota Gel ar Pitoe Kajo geheten, woonachtig in het Paimanse, ten zuiden van Padang. Voor een premie van Rp. 1000 (ca. f 330 Ned. Crt.) voor iedere gevangen tijger, verklaarde hij zich bereid om naar Bengkoelen te komen, hetgeen een reis betekende van 500 km., welke hij met zijn twee helpers grotendeels te voet moest afleggen. In september 1951 arriveerde hij en in ver band met de lange reis en de daaraan ver bonden hoge kosten, verhoogde hij de prijs tot Rp. 3000 voor elke der twee eerste ge vangen tijgers en Rp. 500 voor elk der vol gende. Resident Mohamad Hasan stemde toe. De doekoen vroeg geen voorschot, want het ri sico bleef geheel voor hem. De resident had vooruitlopend op het gehoopte succes een paar stevige tijgerhokken laten maken. Met een jeep werd de doekoen naar de goeddeels verlaten dorpjes gebracht, waarvan de koffie- en rub bertuinen in verwaarloosde toestand verkeer den als gevolg van de reeds anderhalf jaar durende terreur. De enkele overgebleven in woners waren geenszins overtuigd, dat de doe koen zou slagen, waar tot nu toe iedereen had gefaald. Zij hielden het op de vloek. De tij gers waren hoe langer hoe driester geworden en vielen zelfs overdag de landbouwers op hun velden aan. Het gebeurde, dat een tijger een vrouw döör het kookgat in de vloer van het op palen gebouwde huisje naar buiten had getrokken. Door zulk een gat wordt afval, afwaswater enz. gestort, waarna de honden, kippen en eenden zorgen voor het wegwerken van de ongerechtigheden. Een andere keer werd een vrouw uit een huis weggesleurd, terwijl er nog 3 andere mensen in de slaapruimte sliepen. Geen van deze drie mensen had ook maar iets bemerkt. De wo ning was slechts te bereiken door een primi tieve trap. De vrouw had al enkele weken in angst geleefd, daar zij reeds eenmaal op het veld door een tijger was aangevallen gewor den. Zij wist toen te ontkomen. De bevolking zei toen, dat die vrouw getekend was en tij gers konden angst ruiken en dit had die tijger de weg naar haar gewezen. Bij de meeste slachtoffers, hadden de tijgers slechts de buik streek aangevreten en naar verhouding slechts zeer weinig van het overige lichaam. Dit had o.a. bijgedragen tot het geloof, dat het om een vloek en een wraakneming ging. De buik is immers het symbool van het genot, waaraan de mens het allereerst toegeeft, wanneer hij tot welstand is gekomen. Het omkappen van het bos betekende in feite niets anders, dan het beogen van welstand, met voorbijgaan van de geestelijke waarden, i.e. het eerbiedigen van de sinds onheugelijke tijden erkende over eenkomst met de onzienlijke wereld. De doekoen zocht zich de top van de heuvel uit als plaats om er zijn val te bouwen. Over een oppervlakte van ongeveer een halve H.A. werd eerst het struikgewas grondig afgebrand. Voor het bouwen van de val gebruikte hij geen spijkers, doch uitsluitend rotan en scherp gepunte bamboes. De stammetjes staken onge veer 70 cm in de grond en waren van een zeer harde houtsoort. Toen de val geheel klaar was, zalfde hij haar in met klapperolie. Daarna offerde hij zeven soorten bloemen, witte en rode kleefrijst, ge raspte cocosnoot, terwijl hij tegen het vallen van de schemering wierook ging branden. Iedere dag prevelde hij magische formules en werd de val opnieuw met klapperolie inge smeerd. Ook het branden van wierook werd iedere dag herhaald. Uit een der huizen kon men waarnemen, dat de doekoen, boven op de kooi gezeten, de hele dag door op een bamboefluit blies. Zijn hel pers hadden uit been en ijzerdraat een instru ment gemaakt, waarmede hij het geluid van een tijger kon nabootsen. In de val zelf be vond zich als lokdier een levende geit. Sinds de dag van zijn komst terplaatse werden gèèn mensen meer gedood of overvallen! Vijf weken lang speelde de doekoen op zijn fluit, smeerde hij de kooi in met klapperolie en brandde wierook, zonder dat er iets bij zonders gebeurde. Hiernaar gevraagd, schreef hij het uitblijven van succes toe aan het gebrek aan vertrouwen (Lees verder pag. 14) mm"/;Ms. rim^l H'JH At A .spiernaakt zit de doekoen op de van palen en rondhout gemaakte tijgerval.

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1962 | | pagina 9