0 „Minjak Tanah" De Koetilang Petroleum en minjak tanah zijn synoniem, maar in onze jagersterm heeft „Minjak tanah" een heel andere betekenis. Hierover wil ik gaarne ter inleiding een defini tie geven. In het algemeen zijn de Soendanezen van West-Java in het voormalige Ned. Indië ter gelegenheid van hun lebaran of andere festiviteiten zeer gesteld op knallende mertjon (vuurwerk). OUDE SOBATS GEVATHEID Overal in hun lemboer (dorp) wordt bij die gelegenheden behoorlijk veel vuurwerk af gestoken en daarbij ontbreekt geen wajang koelit of wajang golek voorstelling op de tonen van de gamelan. Doch niet alle Soenda nezen kunnen zich de weelde veroorloven om rentengan vuurwerk en petassan doer-tor te kopen en daarom hadden de mindergesitu- eerden in de kampong iets vernuftigs uit gedacht. Bamboe petoeng b.v. konden zij goed gebruiken voor hun z.g. merièm bamboe (kanon) gevuld met minjak tanah. De con structie hiervan is nogal simpel. Men neemt hiervoor eenvoudigweg een dikke bamboe petoeng van 1 a H/z meter lengte, waarvan de uiteinde een z.g. vuurmond moet voor stellen. Dicht bij de boekoe (tussenschot in de bamboe) maakt men een rond cirkelgat met een diam. van 7 cm. In het gat giet men een melkblikjevol petroleum. Daarna wordt de vlam van de öbor (flambouw) vlak voor het gat gehouden, waardoor een explosie ont staat. De knal van deze merièm bamboe is nogal dof, maar toch hard en oorverdovend. Voor de Soendanees is dit een geliefkoosd vermaak en het kost slechts hoogstens een dubbeltje aan petroleum. dit tussenschot IS OPENGESLAGEN TUSSENSCHOT VAN BAMBOE OPEN LENGTE 1,5 a 2. M - VUURMOND GASPUP Dit spelletje is voor een geroutineerde artille rist van deze merièm bamboe niet gevaarlijk, maar hij moet toch wel de vaardigheid hebben om geen brandwonden op te lopen. En nu het verhaal waarover ik het wil hebben. Reeds als kleine jongen was ik een liefhebber van de jacht. Het begon eerst met een kata pult, daarna snapan soemboe. U weet wel hoe wij van een gaspijp een geweer construeren voorzien van een gaatje voor de soemboe van de petassan tjabé rawit. De achterloop van het geweer is dicht gesoldeerd. Buskruit en hagels kon men toen zonder vergunning kopen op Pasarbaroe te Bandoeng. Het ge weertje werd geladen middels een laadstok door de loop; eerst de soemboe erin gestoken, daarna met buskruit gevuld, dan een prop papier, hagels en nogmaals een prop papier en klaar was Kees. Een kawan (vriend) stond dan gereed met een brandende sepet klapa. Zodra een tekoekoer of perkoetoet onder schot genomen moest worden, werd behoedzaam en zonder lawaai de vogel benaderd en heel voorzichtig de brandende sepet klapa in aan- aanraking gebracht met de soemboe. Met een knal „Tjèèèèèèèèr" wachtte men af of het schot zijn doel had bereikt. Soms wel met succes, maar meestal gebeurde het ook, dat het schot afging terwijl de vogel reeds ge vlogen was. „Minjak tanah" schreeuwde dan mijn kawan (vriend). Deze uitroep werd altijd herhaald wanneer mis geschoten werd. Eens sprong het geweer uit elkaar blijkbaar door te grote lading van buskruit en toen was het dus helemaal: „Minjak tanah", gelukkig zon der ongelukken. Na de snapan soemboe, kocht ik van mijn spaargeld bij toko Hellerman aan de Braga- weg te Bandoeng een 6 mm geweertje met patroontjes 0,75 per doos van 100). Met dit geweertje had ik heel wat vogels uit de bomen neergehaald. Toen ik ouder werd ik was toen 13 a 14 jaar oud mocht ik van mijn ouders een dubbelloops jachtgeweer cal. 14 mm aan schaffen en oefende ik mij op de snippen- jacht te Rantjaèkek bij Bandoeng. Er ging geen zondag voorbij of ik was met mijn ge weer op de sawah-velden te vinden. Natuur lijk werd ik niet direct een matador in het snippenschieten, maar voor mijn leeftijd schoot ik toch reeds aardig, ofschoon de nodige „Minjak tanahs" niet waren uitgebleven. Een maal heb ik deel genomen aan de snippen- jachtconcours, doch ten aanzien van de resul taten stond ik ver beneden die van de geroutineerde jagers. Er waren jagers bij, die buitengewoon goed op de vlucht konden schieten. Ik noem hier o.a. de bekende snippenjager Dr. Dooyer, indertijd arts te Bandoeng en mijn oude jachtvriend de Heer Verkouteren. Het schieten op de vlucht is op zich zelf een kunst en vereist handigheid. Toen ik 19 jaar oud werd, trok mijn hart naar de jachtterreinen in Zuid-Sumatra en kwam ik in 1913 in dienst bij de Aanleg van Staatsspoorwegen te Tandjongkaran (Lam- pongsche Districten). De spoorweg was toen nog maar 3 km in exploitatie; verder was het nog oerwoud, dat opengekapt moest worden. Het wild in Zuid-Sumatra bestond uit: oli fanten, tijgers, panters, beren, herten, tjèlengs, kidangs enz., een ideaal land voor de nimrods. In Telok-Betong leerde ik mijn jachtvrienden van nabij kennen n.l. August de Quack, de gepens. Demang van Telok-Betong de Heer Samat en de handelaar Lie Kong Kan. Dit was ons vast clubje en vrijwel elke zaterdag op zondag waren wij op de jachtterreinen aanwezig met onze jachthonden. Ook jaagden wij met belor (lamplicht). Van een petroleum- stormkring onder druk maakten wij een jacht- lamp, voorzien van een lens en een reflector en zodoende konden wij herten van nabij onder schot nemen. Er waren nog veel meer jagers, die eigen clubs vormden en op eigen gelegenheid erop uit trokken. Vaak gebeurde het dat wij hen op onze jachttochten tegenkwamen. Als wij in de rubberbomen op de loer zaten voornamelijk op tjèlengs deze beesten kwamen n.l. van hun schuilhoeken tevoor schijn zodra de fluitsein van de laatste loco motief was uitgestorven gebeurde het vaak dat jagers van verschillende clubs mis schoten. Een uitroep „Minjak tanah" bleef dan ook niet uit van de ene partij die de andere uit jouwde voor zijn slecht schieten, maar prompt klonk het antwoord: „Bapa loei" Toch waren de jagers onderling zeer sportief en nooit waren er incidenten voorgekomen. „Minjak tanah" was dus een jagersterm voor een nimrod, die zich beroemen kon zondags jager te zijn. L. F. BAUWENS Eén van de algemeenste vogels in onze stads tuinen in Indië waren wel de koetilangs (Pycnonotus cafer aurigaster). Hun helder klinkend geroep en gekwetter kon men reeds bij het ochtendkrieken horen en hield de hele dag aan, wanneer zich vruchtbomen op het erf bevonden, waarvan de vruchten van hun gading waren, zoals de verschillende soorten djamboe, mangga, enz. In kleine troepjes zagen wij ze bedrijvig en ruziemakend, heen en weer vliegen, op zoek naar de vruchten, die naast misschien een en kel insect, hun hoofdvoedsel uitmaken. Dit maakt hen tot niet bepaald nuttige vogels. Zo moeten zij o.a. verzot zijn op peperbessen. Ook op de nectar uit de bloemen van mangga en Spathodea -de bekende regenboom is hij belust, terwijl de laatste tevens dienen als drinkbekers na een regenbui. Maar door hun vrolijk geroep en hun bedrij vigheid, waarbij telkens hun zwarte kuifjes omhoog rijzen, kan men hen veel vergeven. Jonge koetilangs worden heel gemakkelijk tam en kan men los laten zonder bang te hoeven zijn, dat zij wegvliegen. Evenals beo's tonen zij dan steeds grote belangstelling, wanneer men hen iets voorfluit. Zij zitten dan doodstil en neigen de kop zo ver mogelijk terzijde, terwijl het kuifje wordt opgezet. C. H. Foto: L. Coomans de Kuiler (Trop. Natuur. Dec. 1930.) Tijdens een rust op jacht deelden wij ons proviand (brood met gelei) ook met de In landse drijvers. Aangezien deze mensen niets van „ham" moesten hebben, werd bij de uit deling uitdrukkelijk gezegd: „Rottinee ora mooh ham! het brood is niet met „ham" belegdwaarop één van hun reageerde met het gezegde: Mangko sampean angsal ham Straks krijgt U wel hamOp onze vraag aan hem: Ham, seko ndi? Waar haal je dan die ham vandaan? was zijn gevat antwoord: Sanking weno, hammee tasih meladjar Uit het bos, de ham is nu nog op de loop! Hij bedoelde daarmee de zwijnen, die nog in het bos waren JULES 13

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1962 | | pagina 13