Journalistieke Totems en Bonzen
UIT EEN ONVERSCHONKEN BEZIT EN EEN VERGANE TIJD (2)
Jan Fabricius
Het was in de zomer van I9O8, dat Jan Fabricius voor de eerste keer mijn pad
kruiste. Hij was toen benoemd tot directeur van „DE NIEUWE COURANT",
in Den Haag, bij welk blad ik in die dagen redacteur was. Ik zie hem nog
„Binnenland" binnenkomen, in gezelschap van de heer Mouton, drukker van de
krant en gedelegeerd-commissaris van de Vennootschap, een bedenkelijke
cummulatie van functies, tussen twee haakjes.
Onwillekeurig moest ik lachen van binnen,
want het was een allergrappigste combinatie,
die twee mannen. Ze waren ongeveer van de
zelfde leeftijd, en allebei waren ze hun car
rière begonnen als jongmaatje in een drukkerij.
Maar daarmee hield verder alle verwantschap
op. Mouton, Hagenaar-door-en-door, van niets
gekomen tot iets - hij had de lofwaardige flair
gehad, „DE KLEINE JOHANNES" uit te ge
ven, toen - tot hun eeuwige schande - geen
enkele der grote uitgevers van die dagen dal
aandorst, en het had hem geen windeieren
gelegd, - onberispelijk, wat-je-noemt -deftig,
zelf-bewust, nooit je recht in je ogen kijkend,
argwanend, luguber-somber, zelfs de enkele
keren dat hij lachte. En daarnaast onze Jan
met zijn smoel van wat-kan-me-gebeuren van
als-'t-ze-niet-bevalt, kunnen-ze-voor-mijn-part-
de-peperneutenschimmel-krijgenZijn voor
wie hem niet kende zo in-onmaatschappelijk,
doch voor wie hem kende zo in-bemoedigend
tronie van: Wat 'n vertoning, wat 'n flauwe
kul allemaal! (Voor de hem èn mij zo dier
bare komedie zou het een belediging zijn, hier
van komedie te spreken!)
Als gezegd, ik behoorde toen nog tot de men
sen, die Jan Fabricius nog niet kenden. Maai
toch begreep ik direkt, dat ik daar wat bij
gemist had. Want bij de eerste oogopslag en
de handdruk zonder „aangenaam", welke kort
daarop volgde, brak er iets juichends in je
door, iets verwant aan de gevoelens van de
oude man, „die zijn avondmaal nam" uit de
aanhef van Herman Gorter's onvolprezen
„MEI", iets dus van een nieuwe lente en een
nieuw geluid, - en ik voelde, dat de man, die
hier voor mij stond, voor heel de tweede helft
van mijn leven - en als God wil, nog verder -
mijn béste vriend worden zou.
Sindsdien is er zeker nog heel wat vermakelijks
voorgevallen tussen Jan Fabricius en Mouton.
Ik ben daar natuurlijk niet bij geweest.Alleen
Jan zelf heeft een sluiertje ervan opgelicht in
het aanhangsel van de herinneringen uit mijn
Haagse journalistentijd, die ik publiceerde in
het Cultureel Maandblad „ARISTO" (XXVII
Nr. 11) en waarvoor het hier de plaats is om
het nogeens af te drukken, daar het verhaal
zeker veel bijdraagt tot de kennis van de bui
tengewone mens die Jan Fabricius heet.
Hij schreef me:
Wat een herinneringen roep je voor mij
op! Hoe goed heb ik ze allemaal gekend:
de hooghartige Plemp van Duiveland, de
door-en-door goeie Lesturgeon, de verwaan
de Mouton, mijn hooggewaardeerde vriend
Otto van Tricht, Marchant, Jan Bruna,
Harlaar, Leendert van DamAls ik
tekenen kon zoals mijn zoon het kan, zou
ik ze stuk voor stuk kunnen uittekenen.
Het geschiedde op de allereerste morgen
van mijn directeurschap. Mouton had mij
voorgesteld aan Plemp en mij daarna rond
geleid door de redactie-lokalen. Daarna
maakte ik kennis met het administratie-
personeel.
In mijn bureau teruggekeerd, liet ik de
hoofdboekhouder bij mij komen. Ik had
even tevoren opgemerkt, dat hij 'n beetje
„zuur" was en wilde hem nu polsen.
Hij kwam binnen en vroeg zonder'mij aan
te kijken: „Wat wilt U van me?"
Ik zei: „Het allereerste wat ik van U wil
is, dat U mij groet. U hebt dat namelijk
straks verzuimd".
Hij antwoordde niet.
Ik zei: „U kunt nu heen gaan, maar over
vijf minuten komt U hier terug en groet
mij beleefd. Als U daar niets voor voelt,
kunt U het ook laten, maar in uw eigen
belang raad ik U aan om het te doen".
Hij vertrok.
FEUILLETON DOOR
Toen de vijf minuten verstreken waren,
liet ik hem door portier Tiemersma weer
bij mij roepen. Hij kwam, bleef bij de
deur staan en groette niet.
Ik zei: „U is ontslagen. Op het eind van
de maand kunt U hier komen om drie
maanden salaris in ontvangst te nemen. Ik
wens U hier niet meer te zien".
Hij ging heen.
Enkele minuten later telefoneerde Mouton,
de gedelegeerd commissaris mij:
„Meneer Fabricius, ik heb de hoofdboek
houder hier bij mij. Hij zegt, dat U hem
hebt ontslagen. Is dat waar?"
„Ja, meneer Mouton, dat is waar. Hij ver
tegenwoordigt een geest van verzet tegen
de discipline, die mij daarstraks onder het
administratie-personeel niet ontgaan is".
„Ik kom dadelijk wel even bij U".
„Best, meneer Mouton".
Meneer Mouton kwam en pleitte voor de
hoofdboekhouder. Ik bleef bij het het ge
geven ontslag. Hij verontschuldigde de
man. „Hij is onder Van Dam niet aan
discipline gewend geweest, meneer Fabri
cius. Dit zal wel een les voor hem geweest
zijn". „De les is voor het hele personeel
bedoeld, meneer Mouton. Ik heb daarstraks
al gevoeld dat die nodig was".
We bleven beiden op ons stuk staan. Het
ene woord haalde het andere uit.
Daar kwam nog bij dat zijn verwaand ge
zicht mij begon te irriteren.
Ik zei:
„U is als gedelegeerd commissaris zeker
gewoon om de zaken hier zo'n beetje mee
te doen?"
Hij beaamde dat. Het was, zei hij, altijd
nodig geweest.
Ik zei, dat ik dat volkomen begreep, maar
ik voegde er aan toe: „Dat houdt natuurlijk
op, nu ik directeur ben?"
Ik zie hem nog rood in 't gezicht worden.
Het kwam er driftig uit:
„Of het houdt niet op".
„Dat kan ook", zei ik, „maar dan treed
ik weer af als directeur".
Hij stond op en verliet zonder een woord
mijn bureau. Wat kon hij anders doen?
Ik was door de Raad van Commissarissen,
onder wie de grote Stork benoemd
Dat was mijn eerste dag.
En nu een van mijn laatste dagen in mijn
laatste maand daar.
Ik was destijds benoemd onder voorwaarde,
dat ik gedurende mijn directeurschap géén
toneelstuk zou schrijven. In die laatste
maand dan werd plotseling de eerste voor
stelling van De Rechte Lijn aangekondigd.
Toen Mouton mijn kantoor binnenkwam,
was het duidelijk, dat hij blij was. Hij
kon zich nu wreken
„U had U verbonden, meneer Fabricius,
om gedurende uw directeurschap geen
toneelstuk te zullen schrijven".
„Dat heb ik ook niet gedaan. Ik schreef
dat stuk vóór ik benoemd werd".
Hij bleef glimlachen. Het was duidelijk,
dat hij mij niet geloofde. Het was ook
duidelijk, dat hij er genoegen in schepte
om mij te laten zien, dat hij mij niet ge
loofde. Ik drukte op de schelknop op mijn
schrijftafel.
De portier Tiemersma kwam:
„Mijnheer?"
„Och, Tiemersma, vraag meneer Lapidoth
of meneer even bij mij zou willen komen".
Frits Lapidoth (de redacteur Kunst) kwam
dadelijk.
Ik vroeg hem:
„Meneer Lapidoth, herinnert U zich, dat
U erbij tegenwoordig was, toen ik, ruim
twee jaar geleden, voor ik directeur van
De Nieuwe Courant was, in mijn huis aan
enige gasten mijn Rechte Lijn voorlas?"
Lapidoth zei lachend:
„Natuurlijk herinner ik me dat!"
„Dank U wel: dat is alles wat ik U vragen
wilde".
Toen ik weer met Mouton alleen was, zei
ik:
„Niet alleen heb ik in die tijd geen to-
(Lees verder pag. 18)
„Ouwe" ]an Fabricius