Journalistieke Totems en Bonzen
UIT EEN ONVERSCHONKEN BEZIT EN EEN VERGANE TIJD (3)
Eén van de harde werkers in het Insulinde van die dagen, M. van Geuns, die
tijdens een zijner vliegensvlugge reisjes naar Europa (vliegensvlug, hoewel men
toen nog niet tussen Nederland en Indië vloog) een zakenbezoek aan
NIEUWE COURANT" had gebracht, ontmoette daar Jan Fabricius; zag met zijn
uitgeslapen zakenmansblik onmiddellijk wat voor vlees hij in de kuip had en
legde beslag op hem voor het „SOERABAIASCH HANDELSBLAD" en zijn
drukkerij.
Met iets dergelijks op de lippen en in het
hart als Voltaire had toen hij de lage landen
vaarwel zegde, verliet Fabricius in het voor
jaar van 1910 de NIEUWE COURANT,
met de belofte, dat hij mij aan zijn zijde zou
roepen, wanneer hij daar in Indië iets voor
mij en ik iets voor hem kon doen. En die
belofte werd twee jaar later ingelost.
Ik zie hem nog op een februari-avond van 1910
in de Grote Schouwburg te Rotterdam zitten
bij de première van „DE RECHTE LIJN" Ik
was toen 31 jaar, en thans 83, schaam ik me
niet meer om het te vertellen: in het donker
der zaal liepen de tranen mij over de wangen.
Tranen... niet om het stuk, maar om de ge
dachte, dat deze prachtvriend mij ging ver
laten. Want een of twee dagen tevoren had
hij ons zijn benoeming bij Van Geuns mede
gedeeld.
Die jaren 1910 en 1911 zijn de moeilijkste
van mijn leven geweest. Toen, een donkere
winterdag van begin 1912, bereikten mij zijn
telegram en zijn chèque met het geld voor de
reis. Fabricius, die het in Oost-Java ook al
weer niet lang had uitgehouden, was in Ba
tavia een eigen dagblad: het BATAVIAASCH
HANDELSBLAD begonnen en riep mij aan
zijn zijde.
Twee jaren, 1912 en 1913, heb ik toen in
Batavia doorgebracht en het voorrecht gehad
mijn grote vriend dagelijks te ontmoeten. Zijn
nabijheid maakte deze periode van mijn leven
tot verrukkelijke jaren, waarop ik nog heden
met heimwee terugzie.
Ik zou een hele jaargang van TONG-TONG
kunnen vullen met het ophalen mijner erva
ringen met deze bijzondere mens. Ik moet me
echter beperken, want overdaad schaadt ook
hier en mijn verhaal zou al te eentonig wor
den. Bovendien heb ik nog zoveel te vertellen
over de andere grote figuren, die ik in die
tijd heb leren kennen Een tweetal typische
anecdotes mogen niettemin het hoofdstuk, dat
over Jan Fabricius gaat besluiten.
De eerste plaatst zich enkele weken na mijn
aankomst te Batavia en mijn medewerking aan
het BATAVIAASCH HANDELSBLAD. Dit
blad en zijn Redactie kregen dagelijks een dik
ke portie smaad en insinuaties van onze
collega Karei Wybrands in zijn krant: het
NIEUWS VAN DEN DAG VOOR NEDER-
LANDSCH INDIE. Wij waren trouwens niet
de enigen, die daarmee vereerd werden. De he
ren Wybrands zochten en vonden het succes
van hun krant in het bevuilen van min of meer
hooggeplaatste personen uit de Indische sa
menleving van die dagen. Het geschiedde in
zulk een mate, dat op alle bureaux, Regerings-
en andere - het NIEUWS in een la van de
schrijftafel van de chef lag en deze, zodra hij
eventjes alleen was, het voor de dag haalde
en haastig keek wie er aan de beurt was ge
weest, en, als hij het niet zelf was, zich ver
lustigde in de kwaadaardige praatjes over zijn
vrienden en kennissen. ^Want in de Europese
wereld op Java van toen kende iedereen
iedereen.
Het venijn was extra gepeperd waar het om
Fabricius en zijn staf ging. Zelfs mevrouw
Fabricius en hun kinderen werden niet ge
spaard. Die nieuwe concurrent: het HAN
DELSBLAD, moest immers in de grond wor
den, geboord, coüte que coüte...
Bij ons lag het schendblaadje van K.W. niet
in de la, doch openlijk op de tafel, en Van der
Pant en ik smulden al bij voorbaat van de
manier, waarop onze hoofdredacteur van re
pliek zou dienen. Want Jan was ook geen
kleine jongen, en zijn afmakerij was nog te
kraniger omdat ze de grenzen ener behoorlijke
FEUILLETON DOOR
polemiek nimmer te buiten ging. Het was
elke dag opnieuw weer een genot om dit
tweegevecht te volgen.
Een keer, toen hij weer eens goed was aan
gevallen, zat Fabricius, toen ik om 8 uur op
kantoor kwam, zo sip te kijken als ik hem
nog nooit had gezien. Hij die altijd een-en-al
vrolijkheid was, zat ditmaal blijkbaar in de
put.
Karei Wijbrands de alom geduchte hoofdre
dacteur van „Het Nieuws van den Dag van
Nederlandsch-lndi'è"
Mijn nieuwsgierigheid werd niet lang op de
proef gesteld. Karei Wybrands had een auto
ongeluk gehad, hij was met de wagen tegen
de borstwering van een brug over de kali ge
vlogen en lag nu met enige vrij ernstige in-
en uitwendige kneuzingen in het ziekenhuis
Tjikini.
En... ziehier nu de echte Jan Fabricius:
Gerrit Wybrands was met verof in Europa,
zoals altijd wanneer zijn broer in Batavia
was, en Van Loon zat dus alleen voor de
redactie.
„Ik heb", zei Fabricius, „aangeboden K.W. te
vervangen tot G.W. er is. Jullie zijn hier met
z'n drieën. Het is niet meer dan billijk, dat
er aan het NIEUWS tenminste twee zijn".
Zo was en is Jan Fabricius. In plaats
van te juichen om de moeilijkheden waarin
zijn aartsvijand nu zat, bood hij hem ridderlijk
zijn hulp aan.
Het aanbod werd afgewezen. De toestand
van K.W. bleek niet ernstig te zijn. Binnen
enkele dagen zou hij de scherpe pen weer
kunnen opnemen. Intussen kon Van Loon
het wel alleen af.
Het is hier de plaats om enkele woorden van
welverdiende hulde te wijden aan Van Loon.
Hij was een harde en zeer bekwame werker.
De courant steunde voor een groot gedeelte
(het eigenlijke nieuws) op hem, niet alleen
gedurende de afwezigheid van K.W. Hij was
een fatsoenlijke journalist en waar hij altijd
en onder alle omstandigheden even goed van
humeur was, viel het hem niet moeilijk, zijn
bijdragen aan de krant met de nodige humor
te kruiden.
De Van Loon van het NIEUWS was een
broer van die andere grote en fatsoenlijke
journalist, Han van Loon, Parijs' correspon
dent van de NIEUWE ROTTERDAMSCHE
COURANT.
Nauwelijks was K.W. na het auto-ongeluk
weer op kantoor of de scheldpartijen begon
nen fris opnieuw. Wat edelmoedigheid is,
daar kon een K.W. niet bij.
Nu het tweede staaltje.
Een goed halfjaar later heeft Fabricius iets
voor mij gedaan, dat hem ook weer tekent,
ten voeten uit.
Ik was met twee weken vakantie geweest in
Soekaboemi, in dat heerlijke hotel SELABA-
TOE, dat, met een prachtig park van groen
en bloemen als een paradijs tussen de bergen
van de Preanger ligt, halverwege Batavia en
Bandoeng. En terwijl ik daar lag te genieten
in dolce far niente, was er beneden, aan de
Kali Besar, iets gebeurd waarover de tongen
waren los geraakt, in een heftig voor-en-tegen.
Schaap, een redacteur van de JAVABODE,
had zich kandidaat gesteld voor het lidmaat
schap van de sociëteit „CONCORDIA", en
hij was afgewezen, omdat... houd u vast!...
hij een jood was. Joden waren niet gewenst
temidden van het „deftige" publiek van die
inrichting.
Deze eerder vermakelijke dan bedenkelijke
gebeurtenis had mij, daar in de bergen, geïn
spireerd tot een humoristisch gedichtje, dat
ik aan het blad zond, waaraan ik verbonden
was. Jan dorst het echter niet aan, het te plaat
sen, en stuurde het mij terug. Waarop ik,
kwajongen nog in die dagen het aanbood
aan het NIEUWS VAN DEN DAG, dat het
gretig opnam.
De maandag daarop zat ik weer achter mijn
schrijftafel aan het HANDELSBLAD, en ik
bood Jan mijn excuses aan voor mijn balda
digheid.
„Helemaal niet nodig, jö, zei hij, geen reden
voor excuses, hoor. Je hebt iets, waarin ik
een gevaar voor onze krant zag,naar onze
tegenstander gestuurd, die roekeloos genoeg
was om het op te nemen. Ik zie niet in, dat
daar iets verkeerds in schuilde van jouw
(Lees verder pag. 22)