„Much to do about a Kamar Ketjil" BIJ DE TIJD! De copy voor elk nummer wordt altijd tien dagen vóór de verschijning van dat nummer afgegeven, en kan dan vaak niet meer teruggenomen worden. Maar de tijd gaat snel. In die tien dagen kunnen altijd belangrijke dingen gebeuren, die een schrille, tegenstelling vormen met de reeds afgegeven copy. Dit is nooit te redden, maar de lezer 1 weet het dus wij zijn nu eenmaal geen dagblad dat wél op actualiteit is in gesteld, als wij niet ,,bij de tijd" zijn, oordeel en veroordeel niet te vlug. REDACTIE Nu nog even over dat terrein verhuur van de Departementen onderling. Inderdaad betaalde men elkaar met gesloten beurs; dat was alle maal boekhoudkundig goed in orde; als de le havenbeheerder van Banjoewangi was het mijn taak alle contracten, welke in Batavia waren opgemaakt door belanghebbenden te doen tekenen; copiëen maken enz. Zo moest Marine een contract tekenen voor het haven kantoor, dat tevens dienst deed (gedeeltelijk) als douane kantoor. Immers de douanemantri had een eigen kamertje, dat intussen ook gebruikt werd door de havenklerk. En mijn eigen kantoorkamer was tevens in gebruik voor de douane en voor het havenbeheer zelf. Ik bleef dus rustig (voorzover de vliegen plaag dat toeliet) op mijn enige stoel achter mijn enig schrijfbureau zitten achter de schrijf machine, welke aan Marine toebehoorde. En denkt U nu maar niet dat het tuinhuisje was vergeten op te nemen in de door Marine be zette gedeelte van het haventerrein; dat was er al aanstonds in opgenomen; het kwam echter niet tot uiting als afzonderlijk object, doch de grondoppervlakte van het kantoor was met enkele vierkante meters vermeerderd. Ongetwijfeld zal er wel eens een havenmeester zijn geweest, die dat tuinhuisje heeft laten neerzetten. Doch dat was dan vèr vöör mijn tijd (1915). Dit gedeelte van uw historisch verhaal is dus niet juist. Wie die grapjas is geweest, die slechts als haven beheerder en niet als haven meester van dat gemakje gebruik maakte kan ik niet bevroeden; zoals boven reeds gemeld, was ik elders te werk gesteld. Wat ikzelf eenmaal heb uitgespookt is het volgende. Het opmaken van die contracten voor verhuur ten departemente van B.O.W. eiste veel tijd en kwamen maar zeer langzaam af. Eens vroeg mijn chef (de Hoofdinspecteur van Scheep vaart te Weltevreden) mij, hoe het er nu mee zat; en waarom zo weinig gebeurde ten aan zien van die contracten en het tekenen daar van. Ik schreef toen terug, dat ik mij in verbinding had gesteld met de haven beheerder (en dat was ik dus zelf) en zodra ik antwoord had ontvangen, ik dit ten spoedigste zou melden. Voor enige humor voelde men op Scheepvaart niks, zodat ik per kerende post een flinke uitbrander kreeg. Men wilde daar door een ondergeschikte niet worden „gekirt". U kent die uitdrukking; afkomstig van G. G. Fock, die in de marge van staatsstukken wel ke hem niet aanstonden de aantekening stelde k.i.r. (kluitje in riet). ABONNé TONG-TONG Uw artikeltje „Historisch" op pag. 11 3e kolom van uw No. 9 d.d. 15 november j.l. (6e jaargang) heb ik met enige belangstelling gelezen. Het kan best zo zijn gebeurd. Het heeft daarom mijn aandacht getrokken omdat ik van medio november 1915 t.m. september 1920 (dus circa 5 achtereenvolgende jaren) van dat tuinhuisje zoals het destijds wel eens werd genoemd -gebruik maakte. Toen ik als havenm. 3e klasse zelfstandig havenmeester werd, was Banjoewangi mijn standplaats. Er was toen een zeer geschikt en vrijwel nieuw havenkantoortje. Alleen had men daar enorme last van vliegen; waar ze vandaan kwamen mag Joost weten, maar ze waren er. Een vliegenvanger (Japans model) was dan ook onmisbaar; maar werden er tien tallen gevangen, honderdtallen kwamen er voor in de plaats. De „haven" van Banjoewangi bestond (en zo zal het nu nog wel zijn) uit een open rede voor de grote scheepvaart en uit een binnenhaventje voor de prauwvaart, waar ook de prauw tjunia werden beladen, welke langszij de zeeschepen dan de lading losten, of lading van elders innamen, om in dat binnenhaventje weer te worden gelost. De functie van havenmeester bracht mee het waar nemen van de functie van douane ambtenaar. Beide functies te samen gaf voldoende werk, meestal in de morgenuren; in die feodale tijd bleef er voldoende gelegenheid om des mid dags rustig thuis te blijven. Naderhand werd dat anders, toen in Banjoewangi oliefabrieken werden gebouwd. NI. de oliefabriek „Insulin- de" (zaliger gedachtenisse) en The United Oil Mills (eveneens zaliger gedachtenisse). Inderdaad werd de afbouw van het binnen haventje ik vermeen me te herinneren in 1917 ter hand genomen. Aanvankelijk was dit onder beheer van de Ingenieur van Water staat, wijlen Ir. Fuhri, naderhand lid van de Volksraad. Het was echter allemaal werk voor niks, want als men een toegangsgeul naar dat haventje uitbaggerde (steeds zand en nog eens zand) dan slipte het zo weer dicht. Maar goed: toen het z.g. klaar was werd ik als beheerder aangesteld. Ik diende dus drie de partementen; nl. Marine (hoofdbaan); Finan ciën (fg. douane ambtenaar); B.O.W. (haven beheerder). Inderdaad stond ik als havenbe heerder onder superintendentie van Soerabaja. Behalve mijn Marine salaris plm. fl. 350. per maand, ontving ik voor douane arbeid fl. 50.per maand en als havenbeheerder fl. 150.per maand. Maar met die drie func ties had ik mijn handen toen wel flink bezet. Ik werd geassisteerd door een Nederlands spre kende Javaanse klerk en door een mantri voor de douane. Verder was er een hoofdoppasser en enkele gewone oppassers. Ik denk nog steeds met uitzonderlijk veel genoegen aan alle mensen terug. In het kantoor was inder daad geen W.C. ingebouwd. Het „tuinhuisje" met een plankier te bereiken achter het haven kantoortje was meer dan voldoende; het „uit- geworpene" spoelde wel naar zee; beerputten waren er niet te ledigen; septic tank was volkomen overbodig. Maar Financiën zinde het niet meer dat er een ambtenaar dienst deed, die niet rechtsreeks aan dit departement was ondergeschikt. Toen ik dus in september 1920 met buitenlands verlof ging, werd er een echte douane ambtenaar geplaatst; mijn vervanger was toen een zekere heer Vlaming; naderhand overleden. In 1923 kwam ik weer voor 6 weken in Banjoewangi terug; toen was er geen sprake van een nieuw havenkan toor; en het tuinhuisje was eveneens in volle glorie in dagelijks gebruik. /W/rbruik heb ik nooit kunnen constateren; evenmin kan ik me herinneren dat er ruzie werd gemaakt, wie bij voorkomende gevallen voorrang tot gebruik had. Na 6 weken werd ik opgevolgd door collega L. Sepp. Wat er na dien tijd geschied de? Daar weet ik niets van; mijn standplaats werd Bandjermasin en daarna Makassar. Uit de verrukkelijke dagen van weleer: zwempartijtje in het zwembad Omps bij Hatau Soppeng. In het water de heren Verhoeff en Moll. Wie heeft ze gekend? De njonjabesars gingen natuurlijk niet te water, maar vermaakten zich best aan de oever. In God's vrije natuur, zingende vogels rondom, een open azuren lucht omhoog, welk modern gladgetegeld chloorzwembad haalt daar bij? Kijk eens hoe in het midden een boom dwars door het dak groeit, hoe parmantig die helmhoed daar op het atap ligt. Wat buitenstaanders ook over ons koloniale leven te beweren hebben, wij wéten wij wéten I

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1962 | | pagina 8