Journalistieke Totems en Bonzen
UIT EEN VERSCHONKEN BEZIT EN EEN VER VERGANE TIJD (5)
Ik vertelde het al: Karei Wybrands legde beslag op alles en allen die in Nederland
een opkomende naam hadden. Dit geschiedde dus ook met onze vriend Menno van
Meeteren Brouwer.
Menno zou elke zaterdag een geestige tekening geven, ter illustratie van het
verhaal, waarmee onze chef die avond altijd een bladzij vulde onder het bescheiden
opschrift: Zaterdagsche Causerieën, ondertekend met het pseudoniem Diederik
Baltzerd.
Die zaterdagse bijdragen op de voorpagina
van het vijfde of zesde bijblad, vormden elke
keer weer opnieuw een buitengewone lezens
waardigheid. Heel Weltevreden smulde die
avond ervan.
Ik herinner me, dat ik eens tot vier keer toe
wegliep uit vier verschillende voorgalerijen,
omdat de vrienden, met wie ik, halve celi
batair, dacht een keuvel te zullen maken,
bezig waren elkander Diederik Baltzerd voor
te lezen, en daarmee verder gingen na mij
als een .spelbreker te hebben begroet. De
eerste van alle Batavianen had ik, op de zet
terij, staande naast de Chinese zetter, het ar
tikel gelezen, en had het weinig zin om nu
nogeens coram populo kennis ervan te nemen.
Toen K.W. enkele weken later weer zijn kof
fertje pakte, om zich een paar maanden bij
zijn gezin te voegen, dat in een gemeubeld
gehuurde villa in Santa Marguerita di Ligure,
aan de Italiaanse Riviera, verbleef, bestemde
hij mij tot zijn opvolger in het bereiden en
opdienen van het wekelijkse feestmaal. Doch
hoezeer ik ook mijn best deed in slapeloze
nachten, mijn geschrijf heeft het nooit tot de
populariteit kunnen brengen met welke het
geesteskind van mijn grote précurseur werd
ingehaald. Verre, o, zeer vere daarvandaan
Toen K.W. weer terug was, kwamen er in
één week meer dan 50 abonnementen bij...
Gij, die me nu leest, kunt u niet voorstellen
hoe verrukkelijk die „Causerieën van Die
derik Baltzerd waren. Er is NIETS waar ik
ze mee vergelijken kan in de hedendaagse
journalistiek. Jammer, dat ik ze niet heb
bewaard, hoewel ze natuurlijk alle actualiteit
en deze droeg voor een groot deel bij tot
hun waarde zouden hebben verloren.
De tekening van Menno was elke week weer
ermee vergroeid.
Ik herinner me bijvoorbeeld die welke hij
maakte naar aanleiding van het feit of lie
ver: de gebeurtenis dat voor de eerste maal
Batavia begiftigd was met... een urinoir. O,
evolutie!... Erboven (boven de tekening) las
men: DE INWIJDING. Rondom het. nu ja,
het bouwsel, stonden de gemeenteraadsleden
en enige andere autoriteiten afgebeeld, en
(nota bene) de heer Hoofdcommissaris
Ruempol, ook hij weerRuempol, met
een uitgebreide politiestaf in gala, fungeerde
als „maïtre des cérémonies". De Burgemees
ter met ambtsketen had de lippen nog van
elkaar, van de openingsrede!...
Menno was en is, zoals u weet een voor
treffelijk caricaturist. Maar het allerdwaasste
op de tekening was de man op wie K.W.
het altijd speciaal gemunt had: het gemeen
teraadslid Cohen, die het inwijdsel verliet
„avec une figure de circonstance"en haastig
nog de laatste knopen van zijn excusez!
gulp in de bijbehorende knoopsgaten frun-
nekte.
Die twee jaren in Batvia behoren tot de ge
lukkigste van mijn leven. Rijk, als ik het
nooit elders geweest was. Rijk aan het slijk-
der-aarde; rijk aan echte vrienden; rijk aan
emoties; rijk aan voldoening in mijn werk.
Vrienden... wat waren de lui, in die tijd, in
dat land edelmoedig, ruim denkend en doend.
En zeker niet alleen de Hollanders. Ik ont
moette hier tot mijn verrassing een wereld
van humaniteit en christendom, eenvoudige
pretentieloze hulpvaardigheid en natuurlijke
saamhorigheid.
Kwam het omdat we daar, in Weltevreden,
waren een handvol Europeanen temidden van
een enorme meerderheid Oosterlingen, and
never the two wilI meet
Het merkwaardigste is, dat zelfs zij die voor
50% Oosters bloed in zich hadden, allen zich
schaarden aan ónze zijde, zelfs al leefden ze
in de kampong. Terwijl dit toch het land
hunner moeder was. En, werkelijk, in alle op
zichten, ze hoorden bij ons.
Dat geeft te denken.
Mijn beste vrienden in Batavia in die jaren
FEUILLETON DOOR
waren twee halfbloeds, de gebroeders Obdam,
die een fraaie boekhandel hadden op Rijswijk.
Het was mij een waar genot, om in die winkel
rond te hangen. Niet slechts als bibliofiel,
vooral als mens.
De beide Obdams waren vrijgezel toen ik
hen leerde kennen. In 1913 huwde de jongste
een schattig meisje, wier hele familie in vroe
ger dagen, in Den Haag, tot onze goede ken
nissen behoorde. Mientje Terhell was een
dochter van de begaafde schilder van die
naam, die, toen wij met haar in aanraking
kwamen, zijn vrouw met drie meisjes gewoon
in de steek had gelaten. Alle vier moesten
dus op een of andere manier de kost ver
dienen. De moeder deed het met verhuren
van een kamer in een bescheiden bovenhuis
in het Westeinde, in Den Haag. De oudste
dochter, Francoise, werd hulp-in-de-huishou-
ding bij ons, in de Helenastraat, waar ze als
een vriendin werd behandeld, tot haar huwe
lijk met een zekere De Kat, die als Neder
lands émigré werkte in Amerika. Ze trouwde
dus „met de handschoen", en die handschoen,
dat was ondergetekende.
Het tweede meisje Terhell was bovengenoem
de Mientje, die ging varen als linnenjuffrouw
op een passagiersschip van de Lloyd, maar,
toen ze Batavia zag, besloot daar te blijven,
droste en mevrouw Obdam werd.
En de derde, Jeane Terhell, was nog een
aardig en dapper kind (16 jaar), toen ze
optrad als werkvrouw bij een familie in de
Wagenstraat in Den Haag. Elke morgen tegen
9 uur, als ik naar de „NIEUWE COURANT
op de Lutherse Burgwal ging, kwam ik langs
de zaak waar zij werkte en begroetten we
elkaar, terwijl ze emmers water plaste tegen
de gevel en over de stoep van de winkel van
haar patroon.
Alle vier, moeder en dochters, zullen nu wel
in een betere wereld vertoeven. Maar ik stel
er prijs op, hier te verklaren hoezeer zij, zon
der een ogenblik te bezwijken voor de toch
zware verleiding om een kleine of grote
zijsprong te maken van het rechte pad, zich
staande hielden met hard werken. En met een
humeur, dat altijd even opgewekt was.
De vrije- en vrijerstijd van de jongste Obdam
werd dus al spoedig in beslag genomen door
zijn aanstaande en later door zijn vrouw.
Zijn oudere broer, John, won in enkele uren
mijn vriendschap, in zulk een mate, dat hij,
toen vaststond, dat ik naar Parijs zou gaan,
beloofde mij daar te komen opzoeken.
Dat is, in het voorjaar van 1914, dan ook
gebeurd. Helaas hebben we toen, op Mont-
martre, niet zo heel veel kunnen profiteren
van elkanders gezelschap, doordat hij, de na-
ieveling met het grote hart, al de eerste avond
in de Franse hoofdstad, in de FOLIES BER-
GERE, bleef hangen aan een prostituée van
grote stijl, die hem zodanig inpalmde, dat hij
zijn kamer in het HOTEL TERMINUS ST:
LAZARE opzegde en bij haar introk.
Intelligent en levenswijs als deze vrouw was,
begreep ze, dat ze hem nooit helemaal voor
haar zou winnen als ze hem aftrok van mij.
Zo hebben wij, met ons drieën, toch nog
enige prettige dagen gehad. Maar zo als we
het ons hadden voorgesteld, hij en ik, werd
het natuurlijk nooit.
De eerste (chronologisch) grote vrienden, die
ik, in Batavia maakte, waren de Van der
Pant's. Van der Pant had een beetje geld
waarover hij beschikte, in de dagbladonder
neming van Jan Fabricius gestoken, en in
ruil daarvoor werd hij er redacteur. Ik ont
moette hem dus al de eerste dag op de krant.
Hij was een fijne vent en is vele, zeer vele
jaren, ook nog in Parijs, mijn vriend geble
ven, zelfs toen ik was overgelopen naar de
vijand.
Zijn jonge vrouw, een meisje Geyl, nichtje
van de professor van die naam, was een
aristocrate in de goede zin van het woord.
Ze sprak en schreef vlot vier talen, en boven
dien spoedig ook het Maleis. Ze was zeer
belezen, muzikaal en een pracht van een gast
vrouw. Ik heb bij de Van der Pant's heel wat
onvergetelijke dinertjes gehad. Hun enige kind
was, terwijl zij op weg naar Genua waren,
in Zwitserland ontijdig ter wereld gekomen
en gestorven. In Batavia had zij, om de ver
veling en vooral de herinneringen te verdrij
ven, een betrekking aanvaard als secretaresse
van de grote advokaat Mr. Van Dijk, aan het
Koningsplein.
Toen, voorjaar 1914, korte tijd na mij, Jan
Fabricius naar Parijs vertrok, hield zijn krant
op te verschijnen en was Van der Pant dus
zijn duiten kwijt. Hij kreeg toen een baan bij
ANETA, het persagentschap van Berretty,
voor wie hij, enige jaren later naar Neder
land vertrok als chef van het ANETA-bu-
reau aan de Plaats in Den Haag. Daar had
hij (1924) het noodlottige idee een roman te
schrijven, getiteld: „GIGOLOmet enige voor
die tijd nogal erg pikante bladzijden. Hetgeen
Berretty, die, om met Mien Duymaar van
Twist te kunnen trouwen, vromer katholiek
geworden was aanleiding werd om Van der
Pant te ontslaan. In arren moede is Van der
Pant toen maar weer naar Indië vertrokken,
waar ik hem uit het oog verloren heb.
Een goed stel onder mijn vrienden in Batavia
waren ook Johan Koning en zijn vrouw Bé
Vonk. Hij, Koning, was meer literair artist
en dromer dan Van der Pant, doch een wei
nig minder levenskustenaar. Een idealist, met
een waarachtig grote liefde voor zijn vrouw,
aan wie hij alles toestond wat zij begeerde
9