AVONTUUR OP 'T WATER Kambing Hutan WAAROM DE HOLLANDSE KOOL IN DJOCJA „KOEBIES" HEET. u Het gebeurde op een mooie zondag in 1935. Als 14-jarige schooljongen en vrijwel elk weekend op zee doorbrengend, stond ik die dag met drie kameraden in het oude Pasar Ikan. Zekere Albert, Bob en Tikoes, zijn wer kelijke naam kan ik me niet meer herinneren. Plan van de dag was in het kanaal te roeien. We hadden de beschikking over een zeil scheepje, een omgebouwde oude reddingsboot van de K.P.M. Mijn kameraden waren nimmer op zee geweest en toen wij ter hoogte van het restaurant „Zeezicht"' waren, opperde een van hen om naar Priok te roeien. Ik probeerde hen aan het verstand te brengen, dat de af standen op zee bedriegelijk zijn, maar hoe ik ook argumenteerde, het hielp niets. „Man, doe niet zo rot; je kunt Priok van hieruit zien." Enfin: één tegen drie. En dan ben je nog de jongste van de troep ook. Dus: even voorbij „Zeezicht" werd rechtsaf geslagen en de koers was pal oost. De stemming was opperbest, ook al kwamen wij tergend langzaam vooruit. Maar dra ver anderde dat, want toen één van ons dorst kreeg, kwamen we tot de ontdekking, dat we geen druppel water hadden meegenomen. Aangezien we reeds halfweg Priok waren, werd besloten door te zetten. En daar ging het. Onze blouses wapperden in de wind en dien den als zeil met resultaat nihil natuurlijk. Tegen drie uur besloten we aan wal te gaan, waar we bekaf en met verdroogde kelen te horen kregen, dat we ons op verboden terrein bevonden en of we subiet wilden verdwijnen. Wat bleek? We waren aan land gekomen bij het Marine-etablissement en de dienstdoende marinier was nog zo vriendelijk ons toe te staan uit zijn veldfles wat te drinken. Na deze lafenis herkregen wij onze moed en begonnen de terugtocht. De wind was inmid dels opgestoken en het was een geluk voor ons, dat we zeewind hadden. Het begon don ker te worden en we waren niet veel verder gevorderd. De golven werden groter en de stemming was beneden nul. Tikoes, zittend op de rand, jammerde, dat hij thuis niet gewaarschuwd had en dat er wel wat voor hem in petto zou zijn. De twee anderen roeiden lusteloos verder en ik zat aan de koppelstok. Ik weet niet meer hoe het precies gebeurd was, maar plots viel Tikoes overboord. „Heer, help me!" hoorden wij zijn kreet. Verstijfd van schrik stonden we daar. De boot stuurloos, want ik liet de koppelstok los, tolde rond. Roeispanen overboord en daar stonden we dan. We konden niets zien. Plotseling hoorden we achter ons de stem van Tikoes. Tot de borst in het water stond hij daar, ach ter de boot. „Lui", schreeuwde hij, „niet diep hier! Duwen maar de boot!" De eerste seconden konden we niet spreken, maar toen we wat bekomen waren van de schrik, hebben we geschaterd en plaagden we Tikoes nog vanwege zijn bederoep. We klommen uit de boot en tot de knieën in de modder duwden wij de boot verder. De stemming klaarde op en we hoopten vlug ger thuis te komen dan we ooit gedacht had den. Wij hadden geen flauwe notie, dat er op dat ogenblik waterpolitie van Priok en Pasar Ikan door onze angstige ouders ge-alarmeerd waren en op zoek naar ons. Tegen elf uur kwamen we eindelijk in „Zeezicht" aan, waar wij de boot het strand opsjorden. Hongerig, dorstig en verkleumd vroegen wij de heer Meijer, beheerder en eigenaar van het restau rant, of wij wat konden eten en drinken. We waren zo verdiept met het verorberen van ons maal, dat wij de auto het erf niet hoorden oprijden. Op een gegeven moment voelde ik Tikoes verstijven. Hij hief zijn hoofd op en wij luisterden mee. Klagend hoorden wij een vrouwestem: „Allah toeloenglah anak saja. Dimana anak saja.'" Heel benauwd klonk het toen naast me: „Sini Ma.'" Het was de in angst verkerende moeder van Tikoes. F. A. DE JONG De Sumatraanse alpengeit. Bestaat dit dier nu of is het een sprookje? In de jaren 1953 tot en met 195s was ik in Bengkoelen deta chementscommandant van de Politie en het is bekend Bengkoelen is een paradijs voor de jachtliefhebbers, waaronder ik ook hoor. Ik deed er dan ook veel aan en het vormde bovendien een aardige bijverdienste. Daarginds in Bengkoelen nu, ongeveer Noord-Noord- Oost van de stad Bengkoelen en ongeveer 120 km er vandaan, ligt een streek genaamd Lebong Tandai, tussen de toppen van de Boekit Barisan. In deze streek heb ik berg geiten gezien en geschoten. Ik wil het even uitvoeriger over deze streek hebben. Je kan Lebong Tandai bereiken via het kustplaatsje Lais, dan de grote weg volgen naar het vis sersplaatsje Ketahoen, waar de Air-Ketahoen (een rivier) uitmondt. Deze rivier vaar je dan op, dus stroomopwaarts, tot een kampong Napal-Poetih, dat is ongeveer een dag varen in een sampan. In Napal-Poetih stap je aan land, hijst je hele hebben en houwen op je rug en dan tippelen langs een oude tandrad baan ongeveer 35 km naar Lebong Tandai, waar nu nog de resten zijn van het vóór-oor- logse goudmijn-ontginningsbedrijf van de firma Ermann Sikken die hier haar concessies had. De kampong Lebong Tandai, aan de rand van de oude concessie, ligt in een vallei omringd door bergen. En hier nu, heb ik deze z.g. Sumatraanse berggeiten gezien. Toen de O.I.C. goed en wel in Djakarta was gevestigd trok de Compenie verder en bouwde in Djocja een fort tegenover de kraton. Heden ten dage staat dit fort of benteng er nog. Zoals het in die tijd nog gebruikelijk was woonden de militairen in het fort. Ze hadden aan de buitenkant van de benteng hun moes tuinen. Deze tuinen werden onderhouden door de soldaten met de katjongs. De zaden voor deze tuinen werden betrokken uit het moeder land en de groenten waren bestemd voor de algemene keuken van de bezetting van het fort. De opbrengst van de tuinen was vaak zo groot dat er wel eens een te veel aan groenten was. Hét meerdere werd dan door de katjongs op de passer klandestien verkocht. Zo had een fuselier (die wij maar Jansen noemen) ook een katjong in dienst, die zeer, zeer dom was en die vaak met kool naar de passer werd gezonden. Hoe vaak hem de naam „KOOL" werd voorgespeld. Kromo kon die naam met geen mogelijkheid onthouden. Zo kwam er weer een dag dat hij met een paar kooltjes passerwaarts werd gezonden en weer werd hem gezegd dat de kolen „KOOL" heten, maar Kromo kon die naam niet onthouden. De fuselier Jansen werd toen zo nijdig dat hij Kromo een paar flinke meppen om de oren gaf en hem tenslotte uitmaakte voor „KOE BEEST". Toen wist Kromo opeens de naam van die soort groenten n.l. „KOEBIES". Van af dien tijd tot op heden heet de Holl. kool in Djocja en omstreken nog steeds „KOE BIES". G. DE SCHEEMAKER SEPADA De heer L. Pieters heeft ongelijk als hij denkt dat „waspada" en „espada" identiek zijn (Tong-Tong van 15 januari j.l.) Het eerste is een zéér oud woord. Espada in de Port.- Spaanse betekenis heeft alleen ingang gevon den in de Molukken waar men spreekt van menarispadad.i. zwaarddans, of wel ,,pen- tiak pedang" (Ternate). W. F. WSCHARDIJN Donkerbruin op het zwarte af van kleur, kort stijf haar, een lang lijf met slanke poten, haar op de nek vlak achter de kop dat een beetje aan manen doet denken, en op de kop twee korte, rechte horens. Deze beesten zijn ont zettend schuw, komen nooit in bossen op de berghellingen, maar altijd op kale bergruggen en leven van de daar groeiende mos en varen soorten. Het zijn beslist geen herten of dwerg herten, want ze blaten als geiten. Ze leven in groepen van vijf tot acht, waaronder meest al één of twee rammen, die zich onderscheiden door hun forsere bouw en een sikje aan de onderkaak. Ik vertelde al, deze beesten zijn erg schuw, en het kost erg veel geduld en een zeer goede gids om ze onder schot te krij gen, d.w.z. ze te naderen tot ongeveer 150 meter. Ik schoot dan ook met behulp van een scope 6 maal vergrotend. Tussen haakjes de Chinezen betalen kapitalen voor de horens, omdat ze als aphrodiacs gebruikt worden. De kampongbevolking noemt deze beesten „kambing hoetan" en voor zover ik het weet is niemand er ooit in geslaagd zo'n beest te vangen en in leven te houden, ze sterven n.l. in gevangenschap. Ik heb nog gedacht aan z.g. „verwilderde" kamponggeiten, maar deze ver onderstelling klopte niet erg, aangezien hun bouw zoveel verschilde. Deze Kambing hoetan staan veel hoger op hun poten, de kop is kleiner en massiever. L. C. KLEIN

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1962 | | pagina 11