Journalistieke Totems en Bonzen
UIT EEN VERSCHONKEN BEZIT EN EEN VER VERGANE TIJD (7)
Woensdag 9 augustus I9I6 zal altijd een rouwdag voor mij blijven. De dag, dat
ik, na een steeds hechter geworden vriendschap van vier jaren, heb moeten breken
met Karei Wybrands.
Ik heb aan die vier jaren de prettigste herinneringen. In Batavia, van 1 november
1912 tot en met 31 december 1913, had hij zich de welwillendste chef getoond
van een journalist, die aan zijn krant zeker niet gegeven had wat hij van hem
verwachtte en waarvoor hij hem had geëngageerd.
Als ik zo eens naga wat ik in die 14 maanden aan het NIEUWS heb gepresteerd,
dan is dat, alles bij elkaar, toch maar een bitter klein zoodje.
Elke zaterdag een „Vinnigheidje" dat helemaal
niet vinnig was en niet in de schaduw kon
staan van de brillante „Causerieën, welker
afwezigheid ik moest trachten te vergoeden.
En verder? Ja, verder enkele verslagjes en
berichtjes, nu en dan, geknipt uit de Holland
se mail; een kort verhaal; een uit het Engels
vertaald feuilleton. Meer wil mij niet tebin-
nenschieten...
Neen mijn heengaan was het zij gezegd
zonder valse bescheidenheid werkelijk geen
onoverkomelijk verlies voor het NIEUWS
VAN DEN DAG VOOR NED. INDIE. En
tóch trachtte K.W. op alle mogelijke manieren,
mij te houden. Een flinke salarisverhoging,
het tantième dat ik niet kreeg als ik ging, de
voorspiegeling van het hoofdredacteurschap
binnen afzienbare tijd (met voorbijzien van
die goeie Van Loon) niets kon mij doen
terugkomen op het voornemen weer bij vrouw
en kind te komen.
Zag hij wat in me voor de toekomst? Of was
het meer de vriendschap? Karei Wybrands
had niet veel vrienden. Iedereen vreesde hem;
velen verachten hem. Beide ten onrechte...
Thuis? Zijn vrouw en zijn kinderen hielden
niet van hem. Op bureau? Zijn broer en zijn
redacteur Van Loon waren bang voor hem,
en daarom haatten hem. Zijn lezers?... Neen,
veel vrienden had hij niet. Ik begreep hem,
en had bewondering en medelijden met hem,
grond, waaruit de stevige boom der Vriend
schap snel opgroeit.
Later, in Parijs, de aanvangsjaren van Wereld
oorlog Nr. 1, kwam hij mij opzoeken zo vaak
hij slechts kon. Dat waren dagen van een
zuiver geluk. Dan kwam ik hem, 's-ochtends
om 8 uur, aan de gare de Lyon halen van de
trein uit Nice, waar hij toen woonde, en dan
waren wij 8 of 14 dagen aaneen te zamen.
In de morgenuren werkten wij voor zijn krant,
naast elkaar aan één tafel. Tgen 1 uur gingen
we samen dejeuneren bij „La mère Coconier"
in de rue Lepic. Daarna, genoten wij van
Parijs en Omstreken. We dineerden samen in
een smulpapenrestaurant en gingen samen naar
de schouwburg.
Hij was afgunstig op mijn andere vrienden.
Wanneer ik een van die anderen niet kon
missen, dan werd die ook genodigd.
Een keer kwam hij met mevrouw naar Parijs.
Ze logeerden in het Grand Hotel waar toen
ook de jonge Bouwmeesters verbleven. Aan
hen allen had hij niet genoeg. Om 9 uur
's-morgens moest ik in de hall van het hotel me
bij hen voegen. Dan gingen wij met ons vijven
naar Versailles, Fontainebleau, St.-Germain en
Laye. Ik moet geloven: hij hield van mij, nog
meer dan ik van hem, op een edele en edel
moedige manier. Ik hield van de oudere
vriend, de geniale journalist, de bewonderens
waardige kennis en intelligentie. Van kennis
gesproken: te zeggen waar de naam vandaan
kwam van de straten, die we doorliepen.
Meestal was het de naam van een grote Frans
man uit het verleden en dan werd het moei
lijk...
Hij las mij zijn artikelen voor, alvorens ze te
posten, en hij hechtte aan mijn oordeel, het
ware gunstig dan wel minder.
Een keer, in oktober 1914; meldde hij mij
zijn komst en telegrafeerde erbij: „In plaats
van in dat saaie hotel zou ik graag bij jou
wonen. Zou je in die grote kamer van je
niet een bed erbij kunnen zetten?". Ik deed
het, gevleid, en een tiental dagen waren we
nacht en dag samen. We praatten tot de een
in slaap viel. En de eerste die wakker werd,
ging zich scheren.
Ik woonde toen op nummer 59 van de rue
Pigalle, in het hartje van het boemelend
Montmartre. Ik had 'n mooie, comfortabele,
ruime kamer op de tweede verdieping aan de
straat. Het echtpaar Godefroy had daar een
FEUILLETON DOOR
appartement, waarvan ze vier kamers verhuur
den. Van de vier locataires was ik de enige
„fatsoenlijke". Wat niet heel veel betekende,
in die buurt. Wel was 't gezellig, want alle
maal waren we jong en allen, meisjes en
jongens, liepen vrij bij elkaar binnen.
Madame Godefroy kenden wij slechts onder
het sobriquet: „la mère Lologamba"Lologam-
ba was niet een uitvinding van ons, doch de
naam van een der heldinnen uit het verruk
kelijk grappige boek „La Maison des Confi
dences" van de veelsteveel miskende schrijver
Henry Duvernois.
Onze mère Lologamba had eertijds, zeer vele
jaren geleden, in Mexico-City (toen had je
ook al emigratie), dat soort „publieke" wel
dadigheid uitgeoefend, dat zijn naam niet
noemen mag. Mijnheer, tailleur van beroep,
was, in die dagen van Olim, een van haar
trouwe patiënten geweest, en toen beiden
het harde werken daar in Mexico moe waren
en heimwee hadden naar een meer beschaafde
wereld, waar men hun naam en reputatie
niet zou kennen, hadden ze hun spaarduitjes
bij elkaar gelegd en waren naar hun vader
land, Frankrijk, en hun stad, Parijs, terugge
keerd, waar ze deze bescheiden kamerver-
huurderij hadden opgezet.
Alles zou toen „au mieux" geweest zijn, als
de heer Godefroy niet ondertussen... krank
zinnig geworden was. Toen werd hij haar
een blok aan het been. Doch haar goede hart,
haar erkentelijkheid en zijn centjes noopten
haar, de brave man niet aan zijn droevig lot
over te laten, integendeel: hem te blijven
verzorgen, zo goed en zo kwaad als het ging.
Kwaad kon zij trouwens niet veel meer aan
hem doen.
Zo waren zij toen ik het stel leerde kennen.
De ex-kleermaker was geen gemakkelijke
krankzinnige. Sommigen verbeelden zich in
hoogmoedswaanzin, dat ze Napoleon zijn; hij
die altijd maar een nietig mannetje was ge
weest, verbeeldde zich een hond. En als men
zegt, dat sommige mannen hun wederhelft
weieens aanblaffen, dan bedoelt men dat in
het figuurlijke. Bij mijnheer Godefroy was
het de werkelijkheid. Vaak werd hij midden
in de nacht wakker en, daar hij een boom
zocht en niet vond, begon hij luide te blaf
fen. Dat deed hij dan tot zijn betere helft
ervan wakker werd en hem naar een boom
geleidde.
Het gebeurde o.a. de eerste nacht, dat K.W.
bij mij in de kamer sliep. Hij schrok hevig
wakker (ik had vergeten hem op de hoogte
te brengen).
De volgende dag kochten wij een pakje sone-
ryl en toen het kinderenbedtijd werd, droegen
wij onze hospita op, haar hond, pardonhaar
man twee van die tabletjes te geven. Die nacht
wilden wij eens rustig slapen.
Wie onzer had het drama kunnen voorzien?
t Was nog geen 7 uur, de volgende morgen,
toen een Lologamba, nerveus, badend in tra
nen, bij ons aan de nog slaperige deur klopte
„We hebben... Uit beleefdheid tegenover een
locataire, die immers elke maand de huur
kon opzeggen, zei ze niet „jullie"... We heb
ben mijn man vermoord!"
Nu, ge begrijpt, dat wij ons... vermoord
schrokken. Maar zo erg was het gelukkig
nog niet. De man lag slechts op sterven. Hij
blafte niet meer, doch reutelde als een mens
of een dier in de coma.
Onze schrik was nog niet bezonken, toen aan
de voordeur werd gebeld en een katholieke
geestelijke in vol ornaat binnenkwam, voor
afgegaan door een koorknaapje in surplis
met een lantaarn en een zilveren schel.
Men kwam de heer Godefroy wat hij ook
mocht geweest zijn of zijn de heilige
sacramenten der stervenden toedienen. En ook
deze plechtigheid was nauwelijks afgelopen
of er werd weer gebeld en het was de in
allerijl toegesnelde dokter.
In pyama, ongekamd en ongeschoren en een
van Wybrands ogen nog in een kommetje
boven de lavabo (hij had een glazen oog),
bevend als espengebladerte, men zou wel voor
iets minders beven nietwaar? wachtten wij de
uitspraak van de geneesheer.
Deze kwam spoedig en deed ons allen ze
nuwachtig lachen. Want hij zei: ,,'t Zou mis
schien beter voor hèm zijn de réeilement mou-
rir (wezenlijk dood te gaan), maar daar is op
het ogenblik geen sprake van. Uw man
dit tot la mère L. is zo levend als u en ik.
Hij ronkt en snurkt alleen maar... Au revoir,
madame.
En een knikje voor óns.
Nu kunt u zeker wel begrijpen, dat de dag
waarop ik Karei Wybrands m'n vriendschap
moest opzeggen, een rouwdag voor mij was...
De auctor intellectualis van het gebeurde was
Alexander Cohen.
Hij was, sedert enige jaren de Parijse corres
pondent van de TELEGRAAF, en, terwijl hij
in de eerste jaren van dat correspondentschap
goede, hoewel wat eenzijdige, en originele
artikelen had geschreven, was hij, toen ik in
Parijs kwam (begin 1914), niet meer in staat
om iets bizonders te leveren. Bovendien had
hij steeds meer zijn tijd verdaan aan allerlei
bijzaken, waarvan de voornaamste waren: zich
een wit voetje te verschaffen in de Vreemde
lingendienst van de Politieprefectuur en met
behulp daarvan andere Nederlandse journalis
ten in Parijs, van wie hij vreesde, dat ze enige
(Lees verder pag. 20)
9