Journalistieke Totems en Bonzen UIT EEN VERSCHONKEN BEZIT EN EEN VER VERGANE TIJD (8) Die onvergetelijke ochtenduren...! Ik heb u immers al verteld, dat ik de eerste dagen in Batavia de gast was van mr. dr. Pinedo. Later, toen ik op mezelf woonde, heb ik nooit meer de zaligheid ge noten van dat morgenuur tussen 6 en7. Ik kon (of wilde) me niet losmaken van de Europese gewoonte, die trouwens ook in Europa een verkeerde gewoonte is, lange avonden te maken, betrekkelijk of onbetrekkelijk laat naar bed te gaan en dientegevolge 's-ochtends zo lang mogelijk in bed te blijven, om dan haast-je rep-je, spoed-je te scheren, te baden en staande of lopende een boterham naar- binnen te stouwen, zonder acht te geven op het reeds gloeiende buiten. De vroege morgenuren zijn de beste van de dag. In de Tropen meer nog dan elders. Pinedo wist het. Hij ging om half-tien, uiter lijk tien uur, maffen, en verscheen een weinig vóór zes uur in de voorgalerij. En ik, nieuwe ling, die me nog helemaal niet had aangepast aan de tropische leefwijze, ik was wel ge noodzaakt hetzelfde te doen. Het schemerde nog een weinig, wanneer wij beiden op een luie stoel (raar woord! 't is toch niet de stoel die lui is) op het platje voor de fraaie woning zaten, 'n tiental meters verwijderd van de straatweg waar reeds veel kleurig beweeg. De huisknecht, de djongos, half butler en half manusjevanalles, bracht ons een kop goed hete, sterke Java-koffie. O, dat onvergetelijke ochtenduurHet zwij gend, met Oosters flegma (East is East) wachten op het ontwaken der natuur. Voor het huis, aan de boord van de straatweg, en ook aan de overkant, stonden weelderige bomen, en in de verte rechts drie of vier palmen. Links was de wijde vlakte van het Koningsplein, ook met bomen omgeven. De palmen vingen het licht het eerst op, op hun gepluimde kruinen. Dan, enkele seconden later, begon ook het gebladerte der bomen te huiveren, en het gouden zonlicht baande zich een weg erdoorheen. L'heure exquise... Het mandiwater was nog ijskoud en de at mosfeer, in de beschaduwde voorgalerij, nog heerlijk koel. Koelte streelde je benen in de pyamabroek. Wat was het leven mooi!... Elke avond sliep ik in met de gedachte aan dat zalige ochtend uur. Inlandse kooplui, de barang verend aan de einden van de bamboe over hun nek en schouders, slenterden voorbij of kwamen het erf op. Hun praten en zangerig aanprijzen van hun koopwaar was unisono met het veel zijdig getjilp der vogels. Met het snel aanzwel lende licht ontwaakte ook de stad. Het maleis en andere voor mij onbegrijpelijke talen werd nu doorspekt met Hollandse klanken. Ik sprak van flegma. Toch ging alles snel, daar tussen zes en zeven. In de natuur zowel als onder de mensen. Het was alsof ieder zich haastte de dag te beginnen. De hemel ver anderde onophoudelijk van kleur. Van don kerblauw tot paars, tot rood, tot geel, tot vlammend goud. De straatweg werd steeds dichter bevolkt. Nontonners en haastenden, Europeanen en jonge inlanders in 't wit, vrouwen met het wasgoed op het hoofd, meis jes in veelkleurige sarongs. Sado's, fietsen, een auto nu en dan... Het was mij als zaten we in een theater. Er waren geluiden als die van het stemmen der instrumenten in het orkest. En dan een ballet, een feeërie, een voortgezette droom, voordat de zwoele reali teit van de werkdag een aanvang neemt. Toen ik in februari 1914, mijn eerste bezoek bracht aan de heer en mevrouw Cohen, en hun de groeten overbracht van de gemeenschap pelijke vriend Karei Wybrands, van wiens blad Cohen medewerker was, begon deze al dade lijk wapens tegen mij, jeugdige en onbezonnen kollega, te smeden. Zo wierp hij bijv. de vraag op of het waar was wat men vertelde, dat Karei Wybrands morfinomaan was. Hij hoopte natuurlijk, dat ik het zou bevestigen, maar ik moest het pertinent tegenspreken. (Hetgeen niet belette, dat de schurk later aan Wybrands vertelde, dat ik dat dwaze geroddel in de wereld gebracht had!). Enzovoort... Het toeval wilde, dat de redenen voor Cohen om mij te haten (neen, het woord is niet te sterk) zich opstapelden. De oorlog kwam en Cohen moest zich bij zijn regiment voegen. FEUILLETON DOOR En daar men in Amsterdam meende, dat het lang zou duren eer hij weer naar zijn post in Parijs zou kunnen terugkeren, verzocht Schro der, de hoofdredacteur van de TELEGRAAF, mij telegrafisch om voorlopig de plaats van Cohen in te nemen. Ze konden immers niet zonder iemand in Parijs blijven. Eind september was Cohen niettemin terug, gedemobiliseerd, en ik trok me van elke relatie met „zijn" blad terug. Aan de N.Z. Voor burgwal echter was men mij niet vergeten. Voor mij ligt een brief van de TELEGRAAF- redactie d.d. 9 februari 1916, luidende: Geachte Heer, Bekend zijnde met Uwe belangstelling voor den Nederlandschen handel met Frankrijk, ontstond bij ons de gedachte, dat U wellicht voor ons eenige artikelen zoudt willen schrijven over de te Lyon in het aanstaande voor jaar te houden „messe" Mogen wij van U vernemen, of U op dit voorstel wenscht in te gaan? Ik ging naar Lyon, na Cohens toestemming te hebben verzocht en verkregen, maar, aan gezien de jaarbeurs, hoewel door Edouard Herriot geopend, nog bij lange na niet gereed bleek te zijn en het daarom heel moeilijk was om iets steekhoudends erover ineen te flanzen, besloot ik om 'n dag of tien later nogeens terug te komen. En, daar we in Lyon nu een maal halverwege de Cöte d'Azur zaten en niets ons naar Parijs terugriep, ging ik met mijn vrouw die tien dagen in Monte Carlo doorbrengen. Uit Nice stuurden we bloemen en een doos geconfijte vruchten aan de Co- hens. Doch het feit, dat de andere Hollandse journalisten moesten terugkeren naar Parijs (het was middenin de bloedige slag voor Ver dun) en niet meer nogeens in Lyon terug konden komen, het feit ook, dat Herriot mijn vrouw, die de enige Franse was van het ge zelschap (en niet al te lelijk) bij de officiële diners etc. een beetje het hof maakte, het feit, dat wij naar Nice gingen en ten slotte vooral het feit dat Herriot, de zeer bizondere belang stelling van de TELEGRAAF voor de Voire waarderend, de hele publiciteit en advertentie- kampagne voor zijn schepping schonk aan het blad waarvan ik bij hem de afgezant was, dit alles droeg niet bepaad ertoe bij, dat Cohens gevoelens voor mij hartelijker werden... Die zomer van 1916 liep dan ook de vijand schap op tot een schier ondragelijke hoogte. Er zijn brieven van Cohen aan mij met de nogal kinderachtige aanhef: „Kleine fielt" (20 juni 1916), „Kleverig schurkje" (21 juni 1916) etc. En veel erger: Cohen deed, met behulp van zijn relaties in de Prefectuur, op mijn stamkaart aldaar de krankzinnige leugen aan tekenen: „Fait avec sa plume de la propagande en Hollande pour les Alle- mands"(Maakt met zijn pen propaganda in Nederland voor de Duitsers.) Gelukkig heb ik de gebundelde artikelen nog, welke het tegendeel bewijzen. Maar... hoewel ik later Directeur werd van het BUREAU DE PRES- SE NEERLANDAIS in Parijs (1919) en ge kozen werd door de buitenlandse pers in Frankrijk tot „Secrétaire Général" van de „ASSOCIATION SYNDICALE DE LA PRESSE ETRANGERE A PARIS" (1929), die schunnige aantekening waarvan ik niet wist (ik heb het pas vernomen in 1945, toen de chef van de Vreemdelingendienst van Po litie het mij naar het hoofd wierp!) heeft mij meermalen kwaad gedaan in de 30 jaren, dat ik in Parijs woonde. Laat dit alles genoeg zijn om u te doen be grijpen, dat ik met mijn grote en goede vriend Karei Wybrands moest breken, toen mij bleek, dat hij alle perfiede leugens van Cohen om trent mij geloofde en mij dat ook zei. Karei Wybrands, die nooit loog, was een van die mensen, die niet kunnen geloven, dat een ander liegt. Ik kon hem niet aantonen, dat al die geraffineeerde verhalen gelogen waren. Op 9 augustus 1916 zond ik aan de heer Wybrands een uitvoerige brief, waaruit ik alleen dit nog wil overschrijven: Ver gun mij, van deze gelegenheid ge bruik te maken om U nogeens te verze keren, dat U door met een voor mij onbegrijpelijke verblinding geloof te schenken aan Cohen zich tot het plegen van een groot onrecht geleend heeft. U hadt in mij een trouwen vriend, misschien den besten. Ik zou voor U door het vuur zijn gegaan. En doordat ik mij vleide, dat U dat wist, was ik gelukkig in onze vriendschap. Het was een illusie. Terwijl ik mij geheel aan U gaf en mij trotsch gevoelde, dat ik dit mocht doen, kiemde in U reeds het wantrouiven, en een lasterlijk woord was voldoende om het te cristalliseeren" Ik heb van het gebeurde toen onmiddellijk een uitvoerig exposé opgesteld (20 getypte velletjes), dat ik aan Karei Wybrands zond en waarvan een doorslagje bij mij ter inzage ligt, mocht iemand zich interesseren voor dit onsmakelijke incident uit de Nederlandse journalistieke geschiedenis. Het draagt tot titel: WAAROM IK MIJN ONTSLAG GE NOMEN HEB ALS PARIJSCH CORRES PONDENT EN SECRETARIS DER REDAC TIE VAN HET NIEUWS VAN DEN DAG VOOR NEDERLANDSCH-INDIE. Het pleit voor de zielegrootheid van Karei Wybrands, dat hij enkele jaren Jater (1924) zijn dwaling heeft ingezien en getracht heeft, zich weer met mij te verzoenen. Hij kwam enkele keren eten in het restaurant waarvan ik toen de eigenaar was. (Vervolg op pag. 16) 9

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1962 | | pagina 9