De rode bol boven Ternate mBMBËIEmw»», Medio 1941 was ik in Ternate. In de Buitengewesten waren de jongelui vrij van dienstplicht geweest, maar nu de toestand in de Pacific van lieverlede ernstiger begon te worden, moesten ook zij er aan geloven en kwamen voor eerste oefening op. Vanzelfsprekend kon een en ander niet op zo'n uitvoerige basis geschieden, zoals op Java het geval was. Deze jongelui kwamen voor de allereerste keer slechts voor twee weken onder de wapenen. Ook degenen, die hun militieplicht op Java hadden vervuld, moesten voor herhaling opkomen. Voor deze aktiviteiten werd het oude fort Oranje gebruikt, dat door Valentijn uitvoerig werd beschreven en sindsdien weinig verandering had ondergaan. Later oefenden we twee keer in de week. Gedenkteken voor hen, die het leven lieten voor de Ind. Mil. Luchtv. II i 11 Toen de oorlog tenslotte uitbrak, werden we allen opgeroepen. Totaal telden we zowat 150 man, allen infanteristen, gewapend met kara bijn. Luchtdoel hadden we niet. Omdat er op het eiland geen L.B.D. was, viel ons deze taak toe. We werden in kleine groepjes verdeeld en verspreid om luchtalarm te geven, waarbij we op spoorstaven moesten slaan. Ieder lucht alarm werd meteen doorgegeven naar de M.L.D.-basis Halong op het eiland Ambon. Voor verkenningsdoeleinden bevond zich een Dornier van de M.L.D. op de rede. Toen de eerste Japanse verkenner verscheen, was er dadelijk luchtalarm. Een groot deel van de burgers zocht meteen hun heil op de hellingen van de Piek van Ternate. Onder tussen beschoot de Jap zonder resultaat de Dornier. Deze steeg op en bond onvervaard de strijd aan; waarschijnlijk werd hierbij de Japanse staartschutter gedood. Met schade aan de middelste motor keerde de Dornier behou den terug. Een tijd later verscheen een grote groep Japanse bombers, die hun aanval voornamelijk hadden gericht op het zuidelijk deel van de kotta, waar de meeste militairen waren inge kwartierd het fort Oranje was tevoren verlaten. De benzine-dump werd getroffen en totaal vernietigd, waarbij enkele militairen het leven verloren. Behalve een ouderwetse handpomp waren er geen andere blusmiddelen aanwezig, zodat het tot middernacht duurde, eer het vuur uitgewoed was. Dit bombardement was voor de burgerij aan leiding om de stad te verlaten. Ze trokken de berghellingen op naar de negorijen Tongolé, Mariaro, Djati, of naar de dorpen aan de zuidkust van het eiland, zoals het oude Castella, Sasa of Gambesi. Alleen voor de allernoodzakelijkste bezigheden kwamen ze even de stad in. Zodoende waren de militai ren praktisch heer en meester over de verlaten kotta. Eerlijkheidshalve moet gezegd worden, dat we er geen misbruik van maakten. Zo gingen de eerste decemberweken voorbij. Voor de Kerstdagen kon de eigenaar van het Chinese restaurant ons nog een behoorlijke makanen leveren. Begin januari 1942 evacueerden vrijwillig een aantal Europese vrouwen en kinderen per „Kwandang" met bestemming Ambon en Makassar. Onze Commandant stond in radio- pm f De zevende november 1932 had te Andir een eenvoudige plechtigheid plaats: de onthulling van een gedenkteken voor hen, die het leven lieten voor de Indische Militaire Luchtvaart. Uitsluitend bekostigd uit de bijdragen van hen die deel uitmmaakten van de toenmalige Lucht- vaart-Afdeling, vormt het eenvoudige monument een symbool van kameraadschap, ten overvloede blijkende uit het opschrift: ,,Ter gedachtenis van onze gevallen kameraden" Zijne Excellentie Luitenant-Generaal Al. Boerstra voerde bij de onthulling het woord, evenals hij de herdenkingsrede uitsprak bij het zilveren jubileum op 30 mei 1939. Van alle monumenten, borstbeelden, enz. opgericht voor het KNIL, of de KNIL-militairen zijn alleen een drietal overgebracht naar Nederland, n.l. de borstbeelden van „Jop" Engelbert van Bevervoorde, Kapitein der Injanterie-Vlieger, Ridder M.XV.O. 4e kl., E.S., E.V., dat van Generaal J. B. van Heutsz, en dat van Pastoor Verbraak. Het eerste heeft in Bandoeng gestaan, de beide laatste in Kotaradja, waar zij door de Atjehse bevolking werden verborgen gehouden voor de Jappen en na de Japanse capitulatie weer werden teruggegeven aan de Nederlanders en wel aan een commissie, bestaande uit de heren Ir. Dubbeldam en Overste Swartjes. Bovengenoemde borstbeelden staan nu in Bronbeek opgesteld. C. H. kontakt met Ambon en de Nirom hield ons op de hoogte van het oorlogsnieuws. Het begon er lelijk uit te zien. Toen we met Ambon geen kontakt meer konden krijgen, moesten we aannemen, dat het eiland gevallen was. Na de eerste keer zijn er geen bombardementen meer geweest; wel kwam de Jap regelmatig overvliegen, mitrailleerde de kotta, liet af en toe een bom vallen, waarbij zo goed als geen schade werd aangericht. Na de val van Java voelden we ons bijzonder onbehagelijk; we wisten natuurlijk, dat we volkomen kansloos waren. Wanneer zou het onze beurt zijn? Onze eigenlijke taak op het eiland was het bewaken van de weinige mili taire objekten, zoals de benzinedump, die in middels in vlammen was opgegaan en het beletten van kleine landingen. Wat stond ons te wachten? De periode van onzekerheid duurde tot 6 april. Even na middernacht meldde onze uitkijkpost op Soelamedaha de nadering van talrijke Japanse schepen; naar schatting over de veertig. Achteraf bleek het de hele invasie- vloot geweest te zijn, die naar Nieuw Guinea doorstootte. Bij het aanbreken van de dag was het hele eiland omsingeld. Waarschijnlijk om de bevolking vrees aan te jagen werd een kort bombardement uitgevoerd. Gelukkig hield de bezetting het hoofd koel. We gingen de berg op zoals de afspraak was geweest. Het is aan drie van ons gelukt om de wijk te nemen naar Halmahera, maar verder zijn ze niet gekomen (zie Nederlandsch-Indië onder Ja panse bezetting No. 283). Bij duizenden landden de Japanse Mariniers; op ordelijke wijze bezetten ze de kotta en er gingen patrouilles de berg op, om ons gevan gen te nemen. Sommigen werden al de eerste dag gepakt, maar na twee weken zaten de meesten van ons opgesloten in het fort Oranje. We werden redelijk behandeld. Al dadelijk werden we gesplitst in een groep beroepsmili tairen, waarvan een gedeelte werd afgevoerd naar Ambon en de dienstplichtigen. Met kleine groepjes tegelijk werden we vrijgelaten; de allerlaatsten tegen de verjaardag van Tenno Heika op 29 april. We hoefden geen speciale beloften te doen om vrij te komen. Voortaan moesten we in ons eigen onderhoud voorzien. De Japanse Marine trok weg om plaats te maken voor het leger. Hierbij bevond zich warempel ook Fudjiu, de zoon van de Japanse tokohouder Igawa, die sinds jaren voor de oorlog in de kotta was. Waarschijnlijk is de leniente houding van de Japanners tegenover de achtergebleven Europeanen voor een groot deel aan hem te danken. In tegenstelling met Java werd de bevolking merendeels met rust gelaten; in zekere zin liet de Jap ze links lig gen. Wel verscheen de Japanse propaganda, maar niet op een hinderlijke manier. Af en toe moesten de ex-militairen zich melden voor het verrichten van werkzaamheden, zoals het sjouwen van klapperstammen, die gebruikt werden bij de aanleg van loopgraven en schuilkelders, soms moesten we wachtjes kloppen aan de kust, wat meestal in een klucht ontaardde. De eerste jaren van de bezetting verliepen rustig. De Jap waakte op de markt tegen prijsopdrijving; iedereen, ook de Europeaan, was in de distributie opgenomen. In de stad lag een bezetting van ongeveer 200 man. Kau op Halmahera was de dichtsbijzijnde basis. In september 1944 bezetten de geallieerden Morotai en daarmee kwam de ommekeer. Op een zondagmiddag om vier uur verschenen zes vliegende forten. Voornamelijk de Chinese wijk moest het ontgelden; er vielen wel 400 doden en gewonden. Onmiddellijk trok de stadsbevolking weer het binnenland in. Er wer den optrekjes gemaakt en voedseltuintjes aangelegd. Geregeld kwamen de Amerikanen over, wierpen pamfletten uit, waardoor wij op (Vervolg op pag. 18)

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1962 | | pagina 4