Copie van een levensbericht,
geschreven door Bertha Louise Wilhelmina van der Hucht, dochter van Jan Pieter van
der Hucht en Johanna Constance, Wilhelmina (Stansje) Lulofs (1796-1856)
Na de dood van mijn broertje Herman was
het oorspronkelijke plan om een gouverneur
voor de jongens te nemen, geheel opgegeven,
maar daar er voor mijn broeder Johan te
Tjandjoer niets geen gelegenheid was om te
leren, en hij te oud werd om alleen van onze
gouvernante onderwijs te krijgen, werd er beslo
ten, dat hij naar Holland terug zou gaan om
daar verder zijn opleiding te ontvangen. Het
was voor onze moeder een heel moeilijk be
sluit. Hij was toen 141/2 jaar. Met een be
vriende familie deed hij de reis terug. Toen
reeds had hij door het klimaat een paar keer
last van de milt gehad.
In het voorjaar van 1847 verloofde mijne zus
ter Marie, 18 jaar, zich met de heer E. de
Waal, hoofdcommies aan de Secretarie te
Buitenzorg. Nu Marie dus in Buitenzorg ging
wonen, en er juist aldaar een geschikt huis
voor ons open was, besloot mama met ons
allen daarheen te verhuizen, maar eer dit plaats
had, werd onze lieve moeder, zeker tengevolge
van alle droefheid, in september zwaar ziek,
en kon zelfs, hoewel beterende, het huwelijk
van Marie en de Waal op 21 oktober 1847
niet bijwonen. Daar de dokter te Tjandjoer
zo heel onkundig was, en niet wist, wat mama
had, zijn mama en ik, Bertha, toen 16 jaar
oud, in november bij Marie en de Waal gaan
logeren. Mama werd met veel zorg in het
rijtuig over de Megamendoeng gebracht. De
reis duurde 8 uur. Na aankomst werd mama
veel erger, en verklaarde de geroepen arts,
Dr. Swaving, dat mama een leverziekte had.
Door goed aangewende middelen verbeterde
de toestand dadelijk. Inmiddels hadden mijne
zusters te Tjandjoer alles ingepakt en waren
met onze gouvernante juffrouw le Comte, en
de twee jongste kinderen, Henri'étte en Willem,
en een poes en haar kleintjes, ook in Buitenzorg
gekomen, waarna zij ons huis in orde maak
ten, zodat mama en ik dit ook konden betrek
ken. Wij hebben toen bijna 4 jaren daar ge
woond. Inmiddels had mijne zuster Caroline
zich verloofd, en was getrouwd met de heer
E. A. Haitink, kapitein der genie; zij woonden
te Batavia.
Daar mijn broeder Johan, toen 18 jaar, uit
Holland teruggekomen was, en een betrekking
in een handelshuis te Batavia gekregen had,
en ook mijn zwager en zuster de Waal, door
de verplaatsing in 1848 der Secretarie van
Buitenzorg naar Batavia, daar waren gaan
wonen, besloot mijne moeder met ons allen
daarheen te verhuizen. Dat was in augustus
1851. Ons huishouden bestond toen uit mijne
moeder, mijne zuster Constance en ik, toen
20 jaar, mijne zuster Henri'étte en mijn
jongste broer Willem.
Anderhalf jaar hebben wij daar gewoond. Wij
hadden een goed huis gevonden, vlak naast
mijn oom Willem van der Hucht en zijn twee
de vrouw, Mary Pryce, een Engelse. Druk
verkeer tussen de beide families.
Op 27 september 1848 was mama's eerste
kleinkind, het zoontje van mijn zwager en
zuster de Waal, geboren. Hij werd Johan
genoemd, en is te Batavia geboren.
Spoedig echter begon mijn broeder Johan
weder de slechte gevolgen van het klimaat,
door ziekte van lever en milt, te ondervinden,
en ook onze moeder werd hoe langer hoe
zieker door de zich telkens herhalende aan
vallen van haar leverkwaal.
Eindelijk, in december 1852, was de aanval
zo vreselijk, met zo hevige pijnen, dat er een
consult plaats had met een andere doctor, die
zeide, dat mama een abces aan de lever had,
en zo spoedig mogelijk naar Holland terug
moest gaan. In grote haast werd alles voor
de reis in orde gemaakt, en vertrokken wij de
31ste januari 1853 met het zeilschip Antonia-
Elisabeth, kapitein Schippers, naar Holland.
Daar mijn zwager Haitink reeds lang in Indië
was, en de gezondheid van mijn zuster niet
goed was, besloot hij een tweejarig verlof te
vragen en met ons mede te gaan. De 31ste
januari 's-middags om 5 uur kwamen wij aan
boord, en werden zeer onaangenaam verrast,
toen het donker werd en het licht werd opge
stoken, door een menigte kakkerlakken, die
ons om het hoofd vlogen. Het was verschrik
kelijk, en het is zo gebleven totdat wij in een
wat koeler klimaat kwamen. Het schip was er
vol van, door de lading suiker.
De andere morgen werd het anker gelicht,
en zeilden wij Straat Soenda door. Reeds gauw
daarna verwonderde het de kapitein, dat de
Zuid-Oost passaat niet doorkwam; door grote
windstilte kwamen wij maar langzaam vooruit,
totdat er, na 3 weken, een vreselijke orkaan
opstak. Het schip slingerde zo erg, dat het
tafelkleed niet op de tafel kon blijven liggen.
Een ogenblik helde het schip zo erg op zij, dat
wij dachten dat wij vergingen. Het was een
vreselijke avond en nacht. Tegen de morgen
ging de wind liggen, en de andere dag hadden
wij mooi weer, maar toen werd ontdekt, dat
het schip een lek gekregen had;> Er werd
scheepsraad gehouden, waarbij mijn broeder
Johan en mijn zwager Haitink als passagier
tegenwoordig moesten zijn. Er werd besloten
naar Batavia terug te keren en het schip te
laten repareren. Het was onmogelijk, met zulk
een lek de reis naar Holland voort te zetten.
Veertien dagen zijn wij toen nog weder onder
weg geweest om naar Batavia terug te keren,
voortdurend werd er gepompt om het binnen
stromende water in bedwang te houden, en
als er een storm ware opgekomen, zouden we
zijn vergaan. Te Batavia aangekomen, zagen
kennissen ons voorbij rijden en dachten, dat
wij geesten waren. Zij konden niet begrijpen,
dat wij terugkwamen.
Voor ons was het ook een grote teleurstelling,
dat wij onze reis naar Holland niet konden
voortzetten; maar gelukkig was onze lieve
moeder in de 5 weken dat wij weg waren
geweest, reeds veel beter geworden, en hadden
wij dus in dat opzicht minder zorg. In die 5
weken was er echter veel gebeurd, daar Pauline
uit Holland de tijding had gekregen, dat haar
echtgenoot, Blois van Treslong Prins, was
overleden. Hij was voor zijn gezondheid een
paar jaar vroeger daarheen gegaan. Daar wij
het voornemen hadden, met de Antonia-Elisa-
beth, wanneer dat schip gerepareerd zou zijn,
onze reis naar Holland voort te zetten, besloot
Pauline met hare 3 jongetjes en de baboe
Sahina? (moet dit niet Sarina zijn?) met ons
mede te gaan; te meer, daar er plaats vrij was
gekomen, doordat mijn zuster en zwager
Haitink, die maar 2 jaar verlof hadden, niet
konden wachten op het repareren van het
schip, en besloten hadden met een andere boot
te vertrekken. Zij zijn toen met de Asia,
kapitein Abrahams, gegaan.
Twee maanden zijn wij toen nog weer in Indië
moeten blijven .terwijl het schip gerepareerd
werd. Het lek was zó erg, dat, toen de lading
gelost werd, men boven op het dek het zee
water kon horen binnenstromen. Gedurende
die twee maanden hebben wij toen bij onze
familie gelogeerd. Het viel ons heel zwaar,
van Marie en de Waal afscheid te nemen.
Half mei zijn wij toen opnieuw vertrokken,
namelijk mijne moeder, mijne zuster Constance
en ik, toen 21 jaar, mijn broeder Johan, mijne
zuster Henriëtte, 15 jaar en mijn broeder
Willem, 14 jaar, en dan gingen Pauline Blois
van Treslong Prins-van Eys en hare 3 jongetjes
en de baboe Sabina ook mede.
Wij hebben toen een goede, maar lange reis
gehad, daar wij eerst 17 september in Holland
aankwamen. Toen wij op de hoogte van Sint
Helena in de Atlantische Oceaan kwamen, is
de kapitein daar binnen gelopen om water in
te nemen. Ook kwam er een poes aan boord,
daar er zoveel muizen waren. Het zien van
St. Helena in de verte was prachtig. Het is een
eiland met hoge, rotsachtige bergen, die on
middellijk uit de zee oprijzen. Het was een
prachtig gezicht, al naderende die verschillen
de schakeringen van licht op de bergen te zien.
Enigen van ons, waaronder ook ik, zijn met
een bootje aan wal gegaan, en hebben het
plaatsje bekeken; maar de tijd was te kort om
naar het graf van Napoleon te gaan.
In de buurt van Madeira hebben wij een zee
beving gehad. Het schip trilde, en de kapitein
dacht, dat we over een onbekende klip waren
gezeild. Dadelijk werd alles onderzocht, maar
daar er niets van een lek bleek te zijn, dat in
dat geval had moeten ontstaan, begreep hij,
dat het een zeebeving moest geweest zijn.
In de Noordzee werd tarbot van een Hollandse
visser gekocht, en eindelijk de 17e september
kwamen wij in het Nieuwediep binnen.
De volgende dag gingen wij met de barge naar
Amsterdam, waar wij onze intrek namen in
het hotel op de Singel. Vele familieleden
wachtten ons aan het schip op ,het wederzien
was onbeschrijfelijk. Ook oom van Eys was er,
om Pauline en hare kinderen te ontvangen.
Het is zeer frappant geweest, dat, enkele weken
na onze aankomst, oom van Eys plotseling is
overleden. Het scheen wel, dat het terugzien
van zijne dochter en zijn kleinkinderen hem te
veel had aangedaan.
Er kwam een drukke tijd. Niet alleen door het
weerzien van familie en vrienden, maar ook,
daar wij allen winterkleren moesten hebben,
omdat het dunne goed, dat wij hadden mee
gebracht, spoedig te koud werd. Voor ieder
een moesten ook hoeden worden aangeschaft,
daar men in dien tijd in Indië geen hoeden
droeg, en hetgeen wij voor de reis en aankomst
hadden gekocht, hier niet te dragen was.
De gezondheid van onze lieve moeder was
aan boord nogal redelijk geweest, en de lever
kwaal scheen geweken. Maar toen wij enige
weken in Holland waren, kreeg mama weer last
van benauwdheid, vooral bij het opgaan van
de trap. Wij bleven dus in zorgen.
Na enig nadenken had onze moeder besloten,
in Arnhem te gaan wonen, daar mama dan in
het midden was tussen haar broeder, oom
Herman Lulofs, notaris te Zutphen, en oom
en tante Kerkhoven (geb. van der Hucht) te
Amsterdam. Het plan was, dat men 's-zomers
veel bij elkaar zou komen logeren. De eerste
winter echter, toen wij nog geen dak hadden,
besloot mama, een tijd te Zutphen te gaan
doorbrengen, om daardoor veel bij oom Lulofs
te zijn.
In november zijn wij daarheen vertrokken en
kregen goede kamers in het hotel „De Zon".
Enige weken later ging mama naar Arnhem en
huurde daar een huis op de Boven-Bergstraat.
De heer Verkouteren, een vriend van mijn
vader, die ook te Arnhem woonde, was mama
daarbij behulpzaam.
Ook onze nicht (adoptief-zuster) Pauline
Blois van Treslong Prins huurde daar een
huis en kwam met hare drie zoontjes in Arn
hem wonen. Begin mei 1854 zijn wij allen
daarheen vertrokken.
Mijn broeder Johan had spoedig ene aanstel
ling gekregen in een bankiershuis te Amster
dam, en was zich dus daar gaan vestigen.
In december 1854 keerden mijn zuster en
zwager Haitink naar Java terug, daar zijn
verlof bijna ten einde liep.
Het eerste jaar te Arnhem was de gezondheid
van onze moeder nogal goed; maar in de
Vervolg op pag. 19)
18