TUSSEN TWEE VADERLANDEN ENKELE OVERDENKINGEN VAN E. BRETON DE NIJS Al ziet men het mij misschien niet aan, in ieder geval zal men aan mij kunnen horen, dat ik een „Indische jongen" ben, zoals wij dat zeggen. Ik ben niet alleen in Indonesië geboren toen het nog Indië heette, ik heb er niet alleen mijn kindertijd doorgebracht, mijn overgrootmoeder van moederszijde was een Indonesische, uit Solo afkomstig. Ik heb haar niet meer dan één keer ge zien, als een kind van een jaar of zes. Ze woonde toen in Semarang in de kampong Belakang Kebon, of aan de rand van de kampong in een stenen huis met bilik wanden. Ze werd door mijn ouders „onderhouden"; dat is me tenminste altijd verteld. We waren die ene keer op doorreis van Bata via naar Soerabaja en mijn moeder nam mij mee naar „Oma Tjang" zoals ik haar noemde. Ik herinner me niet dat mijn vader erbij was. Ik zou een aandoenlijke beschrijving kunnen geven van de ontmoeting, maar ze was in werkelijkheid koel. „Oma Tjang" was een vreemde voor mij en ik was een vreemde voor haar. Misschien vertegenwoordigde ik voor haar wel een vijandige wereld. Ze toonde geen enkele ontroering toen ze me zag, ze besnoof me niet en streelde me niet, zoals ik verwacht had en zoals mijn lijfbaboe Nènèh Tidjah dat doen kon. Mijn moeder omhelsde haar wel, maar het bezoek bleef toch iets gedwongens behouden. Het was duidelijk dat er wederzijdse grieven waren. Het is een indruk die ik er van behouden heb en een kind voelt zoiets scherp aan, geloof ik. Ik zat op de stoep in mijn matrozenpakje terwijl zij en mijn moeder op stoelen zaten. Ik weet nog dat ze naast zich op een tafeltje een sirihstel had staan. Ik dronk rozenstroop met agar-agar en bidji sela- sé en ik at asemkoekjes uit een stopfles. Ik begluurde haar vanuit mijn ooghoeken en zag hoe ze zwijgend naar mij keek. Ze was een donkere, gerimpelde oude vrouw met wit haar en een kleine kondé. Ze had lichte ogen, vond ik toen, maar het kan ook zijn dat er een oud, grijs waas overheen lag, want op de enige foto die wij van haar hebben, heeft ze scherpe, bijna stekende ogen. Ze ziet er ook meer Arabisch op uit dan Javaans, met de gebogen neus die ook mijn moeder heeft. 12 Mijn vader was een totok, uit Amsterdam af komstig (ben ik daarom in Amsterdam gaan wonen?). Mijn moeder die niet uiterlijk, maar wel in haar habitus door en door een Indische is, leerde hem in Semarang kennen toen hij employé in het Hotel du Pavilion was. Daar zijn ze getrouwd en daar ben ik ook geboren, in 1908 om precies te zijn. Later verhuisden we naar Batavia waar mijn vader directeur van het Hotel des Indes is geweest, jarenlang. Hier is ook mijn jongere broer geboren. Het reusachtige erf van „Des Indes" is onze speel tuin geweest: de kenarie-laan, de boerderij achter ons huis, de paardenstallen, de stoom- wasserij, de goedangs, de kali natuurlijk in het geheim zwemmen in tjelana monjet en de onvergetelijke waringinboom voor het hoofdgebouw. Het is zoals U ziet het décor dat past bij een vrije en gelukkige jeugd. En nu? Ik maak nu sinds tien jaar hier in Nederland deel uit van de grote groep van „gerepatrieerden". We zijn „naar het vader land teruggekeerden". Maar het is een onbe vredigende aanduiding voor ons allen die niet één vaderland hebben, maar er met twee opgescheept zitten. Dan val je er altijd tussen. In het ene vaderland leven wij, in levende lijve, het andere is voorgoed achter de horizon verdwenen. Ik ben hier in Holland sociaal geïntegreerd, zoals men het uitdrukt, ik ben hier gebonden aan mijn werkkring, aan mijn ambities en be langstelling en vooral aan mijn vrienden, ook mijn Hollandse vrienden. Maar hier méér dan daar, besef ik dagelijks Indische jongen te zijn. Niet alleen door een andere habitus dan de mensen om mij heen, niet alleen door een andere spraak en intonatie, niet alleen door andere eetgewoonten, andere bed- en badge- woonten, andere toiletgewoonten (en een ieder weet wat ik bedoel), maar vooral door mijn achtergrond en deze achtergrond is mijn ge boorteland, het kinderland dat op Java ligt. Mijn denk- en gevoelsleven zijn er nauw mee verbonden. Anders gezegd: mijn cultureel pa troon is erdoor bepaald en het merkwaardige is, dat ik me dit hier in Holland pas goed bewust ben geworden. Toen aan het slot van de televisie-uitzending van enige weken geleden*) mijn „gastheer" de criticus Hans Gomperts mij de moeilijke vraag stelde wat „het grote afscheid" zoals hij het uitdrukte voor mij als schrijver had betekend (en deze vraag kon ik niet voorzien) moest ik naar woorden zoeken en ik heb toen geantwoord, althans ongeveer zo: dat dit af scheid van Indië mij juist op mijn jeugd heeft teruggeworpen en aan die jeugd zit onverbre kelijk Indië vast. Ik heb toen ook trachten duidelijk te maken welke vergaande invloed mijn lijfbaboe Nènèh Tidjah op mij gehad heeft en dat zij indirect, maar voor mij onmis kenbaar, mijn verhouding tot de Indische na tuur voor mij bepaald heeft, hoe ik van haar een sterke relatie tot die natuur heb overge- kregen, een relatie die in Holland totaal ont breekt en die mij hier min of meer tot vreem deling maakt. In de uitzending was ook enige malen het woord „gespletenheid" gevallen. Ik heb toen de bekentenis gedaan, dat ik me nog altijd „gespleten" voel. Het lijkt me soms wel alsof ik een Janus-hoofd heb met twee aan gezichten. Het ene kijkt hier in Holland rond en heeft hier zijn interessen, het andere kijkt nog altijd uit naar het land dat achter de hori zon verdween. De schrijver A. Alberts, die ik als schrijver zeer. bewonder (De eilanden, Namen noemen) zei in dezelfde uitzending, dat hij eindelijk na zijn laatste boek, „klaar" was met Indië. Ik zeg U ronduit dat ik niet klaar ben met Indië, dat het voor mij niet „afgelopen" is. Maar tussen Alberts en mij bestaat een groot ver- Voor de AVRO op 12 december 1962 in de rubriek „Literaire Ontmoetingen" schil. Niet in aanleg, geloof ik, want zijn manier van schrijven ligt mij bijzonder goed, maar Alberts werd in Apeldoorn geboren en grootgebracht en ging pas na zijn studietijd als bestuursambtenaar naar Indië, in 1939. Ik zou hem de vraag willen stellen of hij los is van Apeldoorn? Ik geloof er niets van, anders zou hij nooit zo'n boekje als De bomen hebben geschreven of een artikel als De herfst van het heimwee dat in de Groene Amsterdammer verscheen. Maar ik werd niet in Apeldoorn geboren en ik ben niet temidden van „de bomen" opge groeid. Ik werd in Semarang geboren, in Batavia grootgebracht en het grootste deel van mijn h.b.s.-jaren ligt weer in Soerabaja. Ik was negentien toen ik voor het eerst naar Holland ging, dat ik uit mijn lectuur reeds meende te kennen, maar dat toch anders uitviel. Ik vond het in Holland vooral anders ruiken! Op mijn 26ste jaar ben ik weer naar Indië teruggekeerd Sinds juli 1952 zit ik nu in Holland. Maar essentieel is mijn jeugd in Indië geweest, ge loof ik. Een Indische jeugd is beslissend voor een bepaald cultuurpatroon. Ze betekent een relatie tot Indië die onvervangbaar is en die de later binnengekomene altijd min of meer vreemd zal blijven, al heeft Indië zoals ook in het geval van Alberts hem nog zoveel gedaan. Doodeenvoudig omdat hij be paalde ervaringen gemist heeft. Zulke ervarin gen heeft ook Alberts gemist en daardoor is zijn relatie tot Indië van een andere orde dan die van mij en misschien ook van een andere intensiteit. Daarom kon hij zeggen dat hij „klaar" was met Indië en ikzelf dat ik ge doemd zou zijn tot mijn dood toe „tussen twee vaderlanden te leven. Maar ik heb eraan toegevoegd dat men dit vooral niet al te dra matisch moest zien. Ik heb mij van mijn eigenaardige situatie van „tussen twee vaderlanden" te leven, niet al te vaak, maar toch meer dan op papier rekenschap trachten te geven. Allereerst als Breton de Nijs in de enige roman die ik ooit schreef Vergeelde portretten en in enkele korte verha len die in tijdschriften of in de krant versche nen. Verder als R. Nieuwenhuys in een essay bundel met de titel die ik ook voor dit artikel heb gebruikt en ten slotte in het ongeveer een jaar geleden verschenen fotoboek Tempo doeloe, dat ik weer onder mijn schuil naam Breton de Nijs samenstelde en schreef, omdat dit ondanks feitelijkheden, een zeer per soonlijk boek voor mij is. Alles wat ik tot dus ver schreef, ook nog een paar andere boekjes (zoals Bij het scheiden van de markt) heeft Indonesië of zo men wil Indië als achter grond. En dit weet ik ook: alles wat ik nog schrijven zal in ieder geval als Breton de Nijs zal over Indië gaan. Het beste bewijs dat ik Indië niet kwijt kan. Ook niet in mijn dromen, al schuift langzamerhand het beeld van Holland eroverheen. Maar geen droom zon der associaties met Indië. Als dromen de uit drukking kunnen zijn van onze wensen en ver langens, heb ik dan heimwee? Het is een vraag die men mij menigmaal gesteld heeft. En dan weet ik er nooit goed op te antwoorden. Heim wee? Ik weet het niet. Ik geloof het niet. Ik geloof wèl, dat wij allen die daar geboren en getogen zijn of er lange tijd hebben gewoond een nostalgie zullen voelen, maar heimwee, een gevoel dat dus pijn doet neen. Ik ben altijd bang dat men onze situatie dramatiseert cn dramatisch is ze niet, althans niet voor mij. Ik zou als schrijver mijn positie zelfs niet wil len ruilen voor een andere. Zonder nostalgie zou ik waarschijnlijk nooit meer willen schrij ven. De dichter Leo Vroman (één van mijn kampvrienden) schreef in een soortgelijke po sitie, vanuit zijn nieuwe vaderland Amerika: „liever heimwee dan Holland". Dat heimwee is nodig om te schrijven. Ik zou niet weten waarachtig niet waar ik mijn impulsen an ders vandaan zou moeten halen. Hetgeen weer mijn gebondenheid aan Indië bewijst.

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1963 | | pagina 12