OVERPEINZINGEN
BIJ EEN
FOTOBOEK
Johan Fabricius
Dezer dagen bladerde ik nog eens in
„Tempo Doeloe" van E. Breton de Nijs;
weer trof het me hoe sterk, als magisch,
de foto's in dit boek het oude „Indië"
oproepen. En terwijl ik ze mijmerend
bekeek, vond ik het ineens een zo
vreemde gedachte dat ik veel van dit
alles nog met mijn eigen ogen gezien
heb: het lijkt nu allemaal zo ver weg,
als behorend tot „een vroeger leven".
Breton de Nijs zelf zegt in zijn inlei
ding dat dit verleden nog niet „histo
rie" is geworden. Maar zo doet het mij
wel degelijk aan: het heeft een eigen
stijl en krijgt daardoor het afgeronde
van „historie".
En doordat wij weten dat het voor altijd
voorbij is en er geen weg „terug" meer
voor ons is, kunnen wij er zonder ge
vaar over mijmeren, in een heimwee dat
niet meer schrijnt maar het hart van
een tedere blijdschap vervult.
Zo ver weg, en zo nabij. Ik sluit mijn ogen en
zie mijn moeder op gestikte muiltjes en in
sarong met kanten kabaja door huis sloffen,
precies als de dames op deze foto's: aan de
arm haar onafscheidelijk sleutelmandje, waarin
de sleutels van het buffet, de ijskist en de
goedang zaten (elke morgen kreeg kokkie haar
rijst voor het middageten en „koetsier" kreeg
de gabah voor het paard) en haar beurs, die
te voorschijn werd gehaald wanneer kokkie
om passar-geld kwam of wanneer een Chinese
klontong („Loegi sadja, njonja besaa, kasian
olang tjinamet succes zijn spullen in de
achtergalerij had uitgepakt; ik zie hem nog
wegsjouwen in zijn witte flodderbroek, de
staart om het kaalgeschoren hoofd gewonden of
over de schouder heen in zijn vestzak geborgen
(lastige kinderen wilden er wel eens aan trek
ken: „Tjina lolèng, boentoet nja di golèng")
en de slaperige koelie aandrijvend, die zijn
draagbaar stoffenwinkeltje achter hem aan
pikolde: „Ajo, lekas! Wah, ini olang melajoe
talaloe malès!"
Ik zie onze Bataviase tuin „op" Tanah Abang
weer: de kembang sepatoe-struiken langs de
Pagêer> de achtertuin met de vruchtbomen
(mangga, doekoe, djamboe ajer) en bij de
put de machtige ficus waarin geesten woon
den waarvoor de vrouw van „kebon", die
graag een kindje wilde hebben, 's-avonds een
in pisangblad gewikkelde offerande hing. Ik
zie kebon nog het canna-perk en het gazon
van het voorerf sirammen; in een paar petro-
leumblikken droeg hij het water van de put
aan: al de planten-in-potten van mijn moeder
moesten ook nog worden begoten; hij was er
wel een uur mee bezig, tot het donker werd;
dan kwam het rulle, gloeiend hete zand van
onze „oprijlaan" nog aan de beurt om be
sprenkeld te worden. Die goeie kebon, die het
de hele dag maar druk had en toch nog de tijd
vond om mij te helpen met het plakken van
een vlieger. En als mijn zusje en ik op een
avond laat uit „Concordia" thuiskwamen, waar
wij gerolschaatst hadden of gedanst bij de mu
ziek van majoor Gerhardts, zat kebon op zijn
hurken te slapen in de voorgalerij. Te slapen,
goed, maar hij hoorde ons wel degelijk voor
rijden en zou het ook gehoord hebben als er
een dief was komen binnensluipen.
Kokkie, zijn moeder, was „latah", zoals zoveel
oude vrouwen in dat tropische land, en natuur
lijk moest ik haar nog plagen ook in mijn
gedachteloze kinderwreedheid: door „lelijke
woorden" te zeggen die zij slachtoffer van
haar dwang-neurose, zoals dit tegenwoordig
zou heten ondanks haarzelf herhaalde, tege
lijkertijd Allah tot haar getuige aanroepend
dat zij zich schaamde voor wat zij deed. Ik
blafte tegen haar: „Woef-woefen zij blafte
terug: „Woef-woef!" en smeekte daar tussen
door: „Djangan, njo!" En dan weer: „Woef-
woef!". En dat was dan mijn dank voor de
lekkere beetjes die ze me toestopte, als ik tegen
etenstijd zo eens in de keuken ging neuzen...
Zo zou ik door kunnen gaan, bladerend in dit
fascinerende boek: elke foto roept iets bij me
op. De grote gastvrije oud-Indische voorgale
rijen, de keboepatens, overhuifd door gewel
dige waringins. De kenari-lanen, waar de
vroege zon doorheenlichtte, de scherpe wortels
goud omlijnd, in de geheimzinnige stilte die
om deze natuur, om dit in zwart-wit verstarde
leven hangt, hoor ik in gedachten de vogels
zingen. „Nog pas gisteren", schreef Maria
Dermout. Ja, maar deze indringende werkelijk
heid van gisteren heeft tegelijkertijd het on
werkelijke van een droom. Die rustige, mis
schien wat ingeslapen wereld, die iets tijdeloos
had, alsof ze altijd zou voortduren, is uitge
wist; de stilte werd overschetterd door het
getoeter van automobielen en daarna door
oorlogsgeweld en haatgeschreeuw.
Wat blijft, is de herinnering aan wat eens was
èn ons gevoel van verbondenheid met het grote
land daarginds. Wij mogen er Breton de Nijs
dankbaar voor zijn dat hij met zijn prachtige
fotoboek onze herinnering aan een verleden,
dat ons lief is, weer zo sterk oproept en ons
opnieuw bewust doet worden van dit gevoel
van verbondenheid, dat geen politieke ont
wikkelingen ons af kunnen nemen.
Een gedachte die „Tempo Doeloe" zijdelings
bij mij opwekt: wat is er met de auteur van
„Vergeelde portretten" aan de hand? Met alle
waardering voor deze unieke en met groot
begrip bijeengebrachte foto's en voor de vele
nuttige en stellig ook wel belangrijke bezig
heden van „Rob Nieuwenhuys": bloemlezingen
uit onze Indische belletrie, voordrachten,
studies in Regeringsopdracht, daarnaast is er
nog de schrijver van een fijnzinnig, dichterlijk
boek dat „Vergeelde Portretten" heet en waar
in tot verinnerlijkt leven wordt wat hier in
zijn uiterlijk herkenbare vorm voor ons ligt.
Noblesse oblige! Waar blijft na hoeveel
jaren nu al? je tweede Indische roman,
Breton de Nijs?
Een bescheiden P.S.-je: „Opheffer" (Gong-
grijp, de beroemde resident van Rembang)
schreef zijn „Honderd Brieven" niet voor Hel
Bataviaasch Nieuwsblad (bijgenaamd „Het Lor
retje"), zoals Breton de Nijs ons in „Tempo
Doeloe" vertelt, maar voor Het Bataviaasch
Handelsblad