AMBON - december uerre ^rinóeó 1945, door Leonard Huizinga Het betrof een bijzonder fraai sieraad, dat de Sultan droeg op zijn gala-costuum. De Sultan keerde zich tot Lady Gowrie. Hij boog en glimlachte, nu met zijn gehele wezen, als dank voor dit hoofs compliment, dat hem verraste. Ik dacht: dat kan men nergens leren, daar is men mee geboren. Zo'n tact! Wat haar gemaal niet kon zeggen, vulde zij aan met een impul sief woord, waarvan de uitwerking kan wor den vermoed. Het spreekt vanzelf, dat er meer is gevraagd en werd geantwoord. Het volledig gesprek kan ik hier niet reproduceren. Ik genoot van het verfijnde in deze confrontatie tussen Oost en West, waarbij de twee partijen aan elkaar gewaagd waren. De opvolger van deze Sultan heeft in Neder land gestudeerd. Hij is Indonesiër gebleven. Hij is een vurig nationalist. Hij heeft reeds vroeg blijk gegeven het inzicht en de wijsheid van zijn vader te hebben geërfd. Hij leeft in een andere tijd, in een veel moeilijker periode. Doch hij kan zich handhaven, waarbij hij niet behoeft te steunen op de pracht en praal van de kraton. Dat is niet meer nodig. Hij heeft getoond respect af te kunnen dwingen door zijn persoonlijkheid. In 1953 vertelden Indonesiërs te Djogja mij iets, dat ik weliswaar niet zelf meemaakte, doch waarvan ik gaarne aanneem, dat het ge beurd is, omdat het geheel past in de sfeer van het huidige Daerah-Hoofd en omdat zoiets goed in overeenstemming .te brengen is met diens bliksemsnelle doortastendheid. Dat ver haal gaat dan over een onenigheid van enkele personen op de pasar, waarbij de gemoederen verhit raakten. Het geval dreigde grotere af metingen aan te nemen. En ziet: daar ver schijnt de jonge Sultan persoonlijk om beide partijen te horen. Hij komt niet in de Statie koets, waarzonder oudtijds de Sultans bijkans nooit de kraton uitreden. Hij komt niet in statiekleding, doch in burger, op de fiets. Ineens was de kleine herrie ten einde. Hier kwam de ziel van het Daerah-gezag. Hier kwam, op niet-conventionele wijze, de door allen gerespecteerde, wiens woord werd aan- y.a,afd.?mdat men de kracht van zijn persoon lijkheid naar waarde wist te schatten. Geen die aan de diepe baai tussen groene bergen heeft gewoond, waar eens de prauwen binnenliepen voor de moesson, heeft later ooit de bekoring van het eiland kunnen vergeten. Allen die hier herinneringen hebben, vertellen U van schoons en goeds op Ambon. Zij zullen daarvan niets meer vinden ,als zij terugkeren. De herten, zo vertellen de jagers, worden soms gezien zwemmend van de overwal, dwars over de brede zeestraat naar Ambon. Niemand weet waarom. Niemand weet wat zij op het eiland zoeken. Maar de mensen, die overzee naar deze kust komen, zullen er tevergeefs zoeken. Am- bon bestaat niet meer. Wie op het vliegveld aan de overkant van de baai daalt, en dan in een wrakke Japanse lan dingsboot een uur de tijd heeft om de stad over het water te zien naderen, heeft eerst nog een zekere hoop. Hij ziet van verre, zoals in oude dagen, een K.P.M.-boot aan de steiger liggen. Hij ziet gebouwen en loodsen, die toch wel een werkelijk havencomplex lijken. Hij ziet de moskee ongehavend oprijzen onder de grauwe regenlucht, en de gedachte komt hem, „dat het wel mee zal vallen". Maar als zijn boot nader en nader komt, dan blijken de K.P.M.-er, de moskee en de loodsen op de kade zinneloos en treurig daar te staan als de enige overgebleven spelers op een leeg toneel, waarvan de coulissen om hen heen door een machtige storm zijn weggevaagd. Men kijkt dwars door de schouwburg naar buiten en de drie spelers, die de grote ramp hebben over leefd, kunnen de blik van de toeschouwer niet tot zichzelf trekken, maar zien hem langs zich gaan zoekend naar het verdwenen décor. Ambon bestaat niet meer. Achter het voetlicht van de haven ligt aan smalle hobbelige wegen een groot en treurig dorp van hutten, keten en hokken, die huizen willen zijn. Uit oude plan ken en stukken gegolfd zink heeft men een paar wankele muren in elkaar gezet, daarboven een bruin dak van atapblaren. Was er niet genoeg hout voor de muren, dan heeft men hun bovenste helft uit grof ijzergaas gemaakt. Zeer doelmatig, want het spaart materiaal en dient tevens als raam. Eerst enige tijd later merkt de vreemdeling, die hier voor het eerst komt, dat dit niet een stad van oud roest en hout is, inderhaast opge slagen op een open gekapt stuk wildernis, maar dat de open wegen waarover hij gaat, eens de straten waren van een werkelijke stad van lichte huizen en open winkels, met kerken, scholen en kantoren. Een stad met de kalme hartslag van een landelijk verkeer, met per spectieven en begrenzingen voor de blik door huizenrijen en boomcoulissen. Nu echter kan hij, waar hij ook staat, zijn blik ongehinderd over de heuvels en bergen, die deze treurig heid omsluiten, laten gaan. Hij herkent nu vage vormen en gedaanten van huizen en tui nen aan dat weinige wat overbleef na de grote verwoesting. Hier een stenen hek, ginds van een heel huis niets anders dan de drie treetjes, die uit de tuin omhoog leidden naar de kamers. Over dat alles een groene woekering van plan ten en opschietende grassen. Niet schoon echter, maar even treurig als de rest. Zelfs de natuur is hier lelijk, rommelig en zonder schone vorm en gedaante. De bezoeker tracht het beeld van een vroegere stad voor zijn ogen te laten herrijzen. Het ge lukt hem niet. Hij ziet alleen de wegen door deze groene verwildering, die eens straten waren, de vloeren, die eens huizen waren en de trieste wanstaltigheid van de haastige schuil plaatsen, waar het leven ondanks alles zijn gang herneemt. Ook de historie is hier bezweken. Van het oude fort „Nieuw Oranje", in 1727 gebouwd, zijn nog wat vieze zwarte muren over, is de vorm nog te herkennen, maar de herinneringen aan de dagen, toen zijn kanonnen de rede be schermden, waar de volgeladen thuisvloten lagen, lijken al evenzeer te zijn ondergegaan in de troosteloze lelijkheid van dit alles, als de beelden van de gebouwen en mensen,' die hier later waren. Hier en daar zijn nog een paar huizen te vin den aan de buitenkant van de stad. Het helpt niet. Ook zij worden betrokken in de hopeloos heid van het geheel. Het is het begin van de regentijd. Lage wolken, grauwe luchten boven bergen en water. Het kan hier nog dagen en weken lang regenen. Het heeft hier maar een paar maal bommen geregend, bommen van on ze bondgenoten, maar dat korte regentij heeft verleden en heden weggevaagd. De herten, zo zeggen de jagers, worden ook nu nog gezien, zwemmend over de zeestraat naar dit treurigste eiland ter wereld. Nu het zo sneeuwt verlang ik veel naar u, de adem van uw mond, de zoete warmte van uw omarmen en het zachte vuur achter uw ogen, zoveel meer van u. Nu het zo sneeuwt ben ik bedroefd om u, i erre prinses, het wuiven van uw stranden is zo onzichtbaar wit, zo kil mijn handen, zo onbereikbaar gij, nu het zo sneeuwt. Nu het hier wintert hoor ik u niet meer, ach gij die nimmer ophield met uw fluistren, fluwelen nachten tjirpend aan het luistren van dit verliefde en verloren hart. O land, o groen Sumatra, roep mij weer. Liever met koorts door uw heet hart verzwolgen dan ijskoud onder harde grond bedolven. Nu het zo sneeuwt verlang ik veel naar u. WILLEM BRANDT 19

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1963 | | pagina 19