TOURNEE
(1)
CRUYS VOORBERGH
door
„Het wonderlijke wereldje
van Pa van der Steur''
Niet van Pa!
Toneelspelers, die een tournée maakten, op
uitnodiging van de Indonesische „Kunstkring",
waren eigenlijk heel erg te benijden. Ze kregen
de kans om naast hun weliswaar zeer ver
moeiende werk van dat gezegende land 100
maal meer te zien, dan vele jarenlang in
Insulinde gevestigde Nederlanders.
In het midden gelaten hoever hun culturele
belangstelling ging, de reizende acteur kreeg
van alles te zien, dat gekluisterd aan één plaats,
voor de in „Indië" gevestigden meestal niet
onder hun bereik kwam.
Niet alleen, dat je natuurlijk in de eerste plaats
Java leerde kennen van het ene einde tot het
andere, maar de Europeanen op Sumatra,
Borneo en Celebes toonden ook voldoende be
langstelling, om voorstellingen in die ver uit-
eenliggende gebieden te motiveren, en wie een
maal het voorrecht had de Borobudur en Bali
te mogen beleven, weet dat er plaatsen op deze
trieste wereld zijn, waar God voet op aarde
heeft gezet.
Zelfs Banka en Biliton werden op een tournée
niet overgeslagen en onvergetelijk staat in mijn
herinnering een „Soos", die in een voormalig
zeer groot Chinees woonhuis ondergebracht
had kunnen worden, op voorwaarde, dat de
kamer waarin het huisaltaar troonde met zijn
superbe vergulde snijwerk, intact gelaten zou
worden. Ik wil graag geloven, dat de Soos-
leden zich stipt aan dit servituut gehouden
hebben, wat evenwel de rajap niet belet had
er feest in te vieren. Jammer, jammer...
Omdat ik nu eenmaal een zwak plekje heb
voor gesteenten (vooral sierstenen) interesseer
de mij uiteraard niet alleen het baggeren van
tin, met het curieuze bij-verschijnsel van de
tonnen „Haemathiet", die uit zee gevist wor
den tesamen met het heet begeerde tin. De
kwaliteit van de in gepolijste gedaante, metal
liek glanzende, zwarte „Bloedsteen", die o.a.
in zegelringen zo'n mooi figuur slaat, is op
Biliton jammer genoeg van dien aard, dat het
opgeviste ruwe materiaal zonder hartzeer weer
over boord gezet kan worden.
Maar de naam van dat eiland blijft ook onver
brekelijk gekoppeld aan een wonderlijke en
uiterst zeldzame verschijning: aan de „Bili-
tonieten".
Wie eenmaal die raadselachtige vondsten uit
de bodem van Biliton in handen heeft gehad
kan er zich nauwelijks meer in vergissen. Met
deze vreemde, glasachtige lichaampjes, die door
kleur en gedaante onwillekeurig aan een ge
droogde pruim herinneren weet de Geologie
niet recht raad. Men neemt, als ik me niet ver
gis, aan, dat deze gestolde klompjes vulca-
nisch glas, waarvoor alle kloosterdeuren in
het vroegere Thibet wijd open gingen, vanuit
de wereldruimte op aarde gevallen zijn. Een
klein soort meteoren dus, maar waar vandaan?
Er is me er een beloofd en bij ons volgende
bezoek, dat rt 3 maanden later plaats moest
vinden, zou er één voor me gereed liggen.
De ontwikkeling der gebeurtenissen heeft dit
en helaas veel belangrijker dingen verijdeld.
Soedah
Op een avond brachten we de tijd voor de
avondvoorstelling zo genoeglijk mogelijk door
aan de buitenkant van de Kota.
In vroegere gesprekken waren de „Anak Laoet"
al eens ter sprake gekomen, het uiterst primi
tieve, van visvangst levende volk, dat op een
soort prauwen voor de kust een uiterst frugaal
bestaan leidde en maar zelden een voet op
vaste grond zette.
Toen we er mee te maken kregen overtroffen
de feiten onze gespannen verwachtingen. Dat
de ontwikkeling van deze brave jongens uiterst
gering was mochten we hun niet aanrekenen.
Lezen en schrijven was er natuurlijk niet bij,
maar hun hele gezichtskring bleek angstaan
jagend nauw. Ik geloof niet, dat er in hun
waarschijnlijk animistisch gerichte wereldje
plaats is voor meer dan de meest dringende
dagelijkse nooddruft. Het mocht daarom enige
verwondering baren dat we een „Anak-Laoet"
te zien kregen in de funktie van een Djongos,
die bestellingen opnam, in het kleine gelegen-
heidje waar we iets te drinken konden krijgen.
We bestelden vriendelijk (zo zijn we nu een
maal) „Doea Sherry". De algehele verbijste
ring, die zich op zijn jongensgezicht aftekende
noopte ons deze overrompelende uitlating wat
toe te lichten. „Minta Doea Angor Sherry"
herhaalde ik met hoofdletters. Opnieuw een
bot stilzwijgen en daarna de gepuzzlede vraag
van het niet onknappe jongmens „Toean minta
apa?"
Met grote nadruk en ditmaal iets beslister for
muleerden we ons verlangen herhalende: „Min
ta doea gelas Sherry" en nog eens overluid:
„Doea SERRY".
Als of hij een onverdiende bestraffing had ge
kregen verwijderde hij zich en liet ons wachten.
Soedah, het tempo in het goede oude land lag
nu eenmaal niet zo hoog als in het jachtige
Holland en dus...
Na een kwartier ongeveer verscheen het heer
schap opnieuw met een presenteerblad. Nu geef
ik U te raden wat hij ons aanbood. Met alle
hormat presenteerde hij ons twee nuffig naast
elkaar liggende Sirih-bladeren.
Toen hebben we hem vriendelijk doch dringend
verzocht een iets meer met de grillen van de
Belanda's vertrouwde collega te gaan halen.
De Homerische brullach, die er in het keuken
kwartier opging, toen hij vernietigd met zijn
versmade verversing in de bijgebouwen terug
keerde, gaf ons wél het gevoel, dat de an
deren niet zó naïef waren.
Vervolg van pag. 21)
,,Die vent echte tjaprèh!" Dat is me er eentje
(tjaprèh tjap korèk zz lucifersmerk).
Vroeger werd in Indië veel gedaan aan het
verzamelen van lucifersmerken.
„Deze tjaprèh erreg on"Dit lucifersmerk is
zeer zeldzaam (on onbekend, ongewoon).
„Jij erg fris-gedéh! Je bent wel een érg
frisse kerel (in de betekenis van ón-fris,
onaangenaam)
„Hij erreg maar-raak!" Dat is een reuze-on
verschillige kerel.
ïegkwé]ij zuur!" Daar heb je het. Je bent
zuur! (de z.g. „zuren" moesten voor straf
corvee de goten in het gesticht schoonmaken.
„Hooit! Hij erg rameh!" Wat is dat een leuke
kerel!" (In het Maleis betekent rameh „druk",
maar hier heeft het de betekenis „leuk".
„Goalen" zz voetbalden.
Djontrotti duif". Mannetjes-duif in de lucht
lokken door een wijfje in de hand te houden
en te laten fladderen.
„Hij die schenen tot sengklèh sijn poot!"
Iemand zo'n harde schop tegen de schenen
geven dat hij mank loopt. Er werd altijd bloot-
benig gevoetbald (in heel Indië)zodat de
schenen het 'zwaar te verduren hadden. De
jongelui ontwikkelden echter een groot incas
seringsvermogen in de schenen, en het met de
schenen tegen elkaar schoppen was vaak een
sport om aan te tonen hoe hard iemands sche
nen waren (of hoeveel pijn men verdragen
kon). Deze sport heette ook: schenen.
„Slenter-bèk"Center-half bij het voetballen.
„Kornèl" zz hoekschop (corner). „Tjarsen"
zz chargen. „Hengs" zz hands. „Friekiek"
free kick (over het algemeen uitroep bij
alles wat ongeoorloofd was, ook buiten het
■voetbalveld).
„Van tèttottèttot"van tijd tot tijd, nu en
dan, soms.
„Saaie heer meneereen saaie vent.
„Jouw tjongor baoe half fijf". Je mond ruikt
naar half vijf s-morgens (als de tanden nog
niet gepoetst zijn).
Pet-petpiston.
„Kèong" zz althoorn.
Bot-botzz tuba, bas.
Djoer-djoerTurkse trom.
TJALIE ROBINSON
wordt vervolgd
Si Ventje komt op een dag aarzelend op „Pa"
af. Die zit, in slaapbroek en kabaja, op het
muurtje van de achtertuin en rookt z'n sjekje,
één knie opgetrokken. En Pa denkt: hij heeft
wat die vèn, afwachten maar! Eindelijk komt
het eruit. „Pa, ik wil haan trouwen!" „Wah,
pèh, heweldig zegt Pa, „wie wil je vragen?"
„Si Mientje, Pa..." Jammer ken niet pèh, Si
Mientje is van Pa..." Hevig teleurgesteld gaat
Ventje af.
Enkele dag later, daar is hij weer om aan te
kondigen dat hij besloten heeft dan maar Adé
te vragen. „Adoe, weer loepoet, pèh, ook
toevallig Adé is van Pa!" Met een gezicht van
dompet kempes druipt Si Ventje af en is een
tijdje helemaal „boengkem". Maar dat begint
Ma te vervelen die van niets weet. En in de
dapoer met Ventje alleen, vraagt ze hem rond
uit wat hem scheelt. „Waarom moeka asem?"
Dan verneemt ze de perikelen van Ventje,
z n telkens mislukte plannen tot bruidswerving.
Ze denkt een poosje na en dan komt ze tot een
resolute bekentenis: „Pèh, luister jij maar niet
naar Pa. Ik zeg je, Njoo, jij mag trouwen met
Mientje of Adé of wie jij maar wil. Want jij
bent niet van Pa!"
JAN VAN DER SCHALK
22