Ervaringen van een oud-spoorwegman nmw Tjalie Robinson heeft volkomen gelijk, wanneer hij zegt dat er zo geweldig veel te vertellen valt over de S.S. Om een indruk te kunnen hebben, onder welke moeilij ke omstandigheden het S.S.-personeel ik bedoel hier speciaal de Indische Nederlanders, waartoe ikzelf behoor vóór de eerste wereldoorlog heeft moeten werken, zal ik trachten U met enkele fragmenten uit mijn ruim 40-jarige ervaring kennis te doen maken. Als jongen van 15 jaar werd ik per 15-4-1912 aangesteld tot leerling stationsklerk te Rang- kasbitoeng (Bantam) op een daggeld van 1.25. Van de ouderen vernam ik, dat ze het nog slechter hadden gehad; sommigen kregen 0.25 per dag als toekang lotjeng (belslager) en .eindigden als Hoofdstationschef, voorwaar een mooie prestatie. Na de eerste plaatsing te Rangkasbitoeng werd ik zowat 24 maal daad werkelijk en 4 maal theoretisch overgeplaatst, dus gemiddeld ieder anderhalfjaar overplaat sing. In Rangkasbitoeng heb ik iets meer dan n jaar gezeten. Een dode plaats met slechts enkele Europeanen van de S.S. en enkele Europeanen uit de ondernemingen, die af en toe kwamen afzakken teneinde hun provisiën en dranken bij de enige Chinese handelaar in te slaan. Op de pasar zag je wekelijks Badoeis. Dit is een geheel op zichzelf staande volksstam, wonende ten zuiden van Rangkasbitoeng bij het plaatsje Tjibeo aan de voet van de Goenoeng Kentjana. Zij leven uitsluitend van de jacht op apen. Het vlees woidt in boemboengs (bamboekokers) gedaan en eerst na twee weken geconsumeerd. Hun zelfgemaakte textiel uit ananas vezels ruilden ze op de pasar in tegen zout; meer hadden ze niet nodig. Zowel in onze tijd als tijdens de Japanse bezetting, werden ze volkomen met rust gelaten. Van deze mensen had men nooit last, wel van de z.g. „djawaros" of ook wel „betjokoks" (rond zwervende bandieten, merendeels zakkenrol lers) die zeer agressief en moordlustig waren. Onze Indonesische telegrafist, Kamad genaamd, was in mijn tijd het eerste slachtoffer. Het ging n.l. om een onbetaalde schuld aan de Chinese buffethouder, die al enige maanden liep. Voor de Chinees was het maar een klein kunstje om een paar van die beruchte kerels uit „Kèong" (een beruchte streek in Rangkas) om te kopen; met 5.zijnde de totale schuld van Kamad, was het zaakje beklonken. Op klaarlichte dag bij het naar huis gaan, werd de niets vermoedende Kamad door 5 man aangevallen en zodanig met een koeien- kaak opgevuld met lood („tjereham" noemden ze dat slagwapen) op de neus geslagen, dat hij bewusteloos neerviel. Politiehulp was er, zoals het in die tijd gewoonlijk ging, nauwelijks te bekennen, blijkbaar uit vrees voor eventuele wraakneming. Zelfs het publiek bleef er apatisch naar kijken. Geen wonder dat het op z'n Wild-West toeging. Iedereen speelde eigen rechter. Vooral voor het Europees personeel was het noodzakelijk, zich van een vuurwapen te voorzien wilde men niet het slachtoffer worden van het geboefte (ter vervanging van mijn ploertendoder had ik een revolver ge kocht). Mijn eerste kennismaking met het geboefte was in de middaguren tijdens de verkoop van plaatskaarten. Het was die ochtend nogal druk in verband met de pasardag in Angké; de meeste passagiers waren Chinese handelaren, opkopers en verkopers van suiker, copra, uien, etc., komend uit de richting Serang en Laboean. Voor de zakkenrollers, zowel de plaatselijke als die uit de richting Laboean, was het der halve een mooie dag. Het kaartjesbureau was goed verlicht, d.w.z. er hing een behoorlijk brandende grote petroleumlamp ;de vestibule daarentegen was nagenoeg donker. Aangezien ik in verband met de drukte geen tijd had het geld merendeels bestaande uit koperen halve stuivers en centen in het laadje op te bergen schoof ik het voorlopig opzij zodat het een behoorlijk hoopje vormde. Voor een van de heren zakkenrollers was dit een mooie ge legenheid om er een greep naar te doen, doch dank zij mijn paraatheid kon ik het tijdig belet ten door hem een flinke tik op de vingers te geven met de aanwezige rondhouten liniaal. Op hetzelfde moment hoorde ik een gekerm, gevolgd door de bedreiging „awas bianja dipaèhan" (pas maar op, ik zal je doden). Ogenblikkelijk sloot ik het loket, nam de liniaal mee om met de man af te rekenen. Nauwelijks had ik de deur afgesloten, of mijn baas de heer Egberts, een veertigjarige branie van een man liep naar me toe met de vraag „Wat is er?" Op mijn kort antwoord „zakkenrollers" vloog hij, door mij gevolgd, naar de vestibule, doch vóór wij de plaats bereikten hadden de heren de benen genomen. Mijn tweede belevenis gebeurde aan het station Laboean in 1917. Tot goed begrip het volgen de. Na voldaan te hebben aan het z.g. halte chef-examen, werd ik van de Bandoeng cursus overgeplaatst naar Serang (hoofdplaats van Bantam). De stationschef was De Veer en zijn 2e man de Indonesische stationsklerk Sadelie. Ingevolge de bepalingen moest ik ten rechte als 2e man optreden, doch om mij in de kortst mogelijke tijd met de praktische ervaring ver trouwd te maken, werd besloten mij de lijn op te sturen. Serang moest in die tijd voor een vervanger zorgen bij eventuele mutaties onder de beheerders (le klas personeel) van de stations Merak, Anjerlor, Anjerkidoel, Tjile- gon, Laboean, Menes en Pandeglang. Zo ge beurde het, dat ik naar Laboean moest ten einde de heer Griet die met verlof ging, te vervangen. Wegens plaatsgebrek (de heer G. had die dag de plaats nog niet verlaten), be sloot ik met de slaapgelegenheid in de le klasse wachtkamer genoegen te nemen, op zo'n ouderwetse drie-zits bankstel. Terloops wil ik hierbij vermelden, dat de heer G. een paar schoolgaande kinderen had. Iedere ochtend moesten ze tegen 4 uur het bed uit, om niet te laat te komen voor de trein naar Rangkas bitoeng. Aankomst Rangkas bij half negen, zodat de kinderen dagelijks te laat op school en heel laat thuis kwamen. Het behoeft geen toelichting wat een kwelling het voor de fami lie was, op een totaal van de buitenwereld af gesloten plaats te moeten zitten. De enige Europeanen waarmee je contact had, waren zoutverkoop-pakhuismeesteren of een gepensio neerde opzichter van de S.S. en één maal in de week, de overnachtende Europese machinist uit Rangkasbitoeng. De meest beruchte zakkenrollers kwamen uit de plaatsen Kenanga en Babakanlor, een paar kilometer van Laboean. Ze namen steeds de eerste trein om hun slag te slaan, zonodig tot Batavia, afhankelijk van de resultaten. Op de bewuste ochtend de heer G. en zijn gezin waren 2 dagen tevoren van Laboean vertrok ken nadat de trein in beweging was schreeuwde een reiziger, toevallig aan de zijde waar ik op het perron stond: „Sebrot!" (een zakkenroller!) en wees tegelijkertijd naar een uit de trein springend persoon. Ik volgde zijn bewegingen en zette na uitrit van de trein de achtervolging in. Duidelijk zag ik hem het erf van de nachtstoker inslaan, maar op de plaats gekomen, zag ik niemand anders dan een met een lang kapmes gewapende man bezig met waterputten. Desgevraagd deelde hij mede, iemand in de richting van de klappertuin te (Vervolg op pag. 24) StflMMU

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1963 | | pagina 7