Tijgerjacht met de lichtbak! Als Allah het wil, wordt het bloed tot water (Arabisch spreekwoord In de binnenlanden van Zuid-Sumatra was het in de twintiger jaren heel moeilijk om geregeld aan vers rundvlees te komen en prevaleerde dus noodgedwongen dat van de „befaamde vogel ajam", of wel „de caricatuur van een kip", met daarnaast ter afwisseling verse vis, corned beef, gezouten vis, of gerookt spek of worst uit blik. De bevolking was in hoofdzaak aangewezen op gezouten vis en gedroogde garnalen, met zo nu en dan een zelf gevangen visje. Alleen bij belangrijke brui loften en na de vasten slachtte men geiten, runderen en soms ook karbouwen. Slechts in enkele der grote binnenplaatsen werd nu en dan geslacht. In hoofdzaak kon dit worden toegeschreven aan het feit, dat geiten, runderen en karbouwen zeer veel kostten, althans vergeleken met bijv. Java. Vandaar dat men dan ook gedurende de vastentijd grote kudden geiten en karbouwen uit Java importeerde, om tijdens het zogenaamde Javaanse Nieuwjaar, dat de vasten beëindigt, te worden geconsumeerd. Om nu en dan toch vlees te kunnen nuttigen, ging de Sumatraan waar dat nog mogelijk was op de kidangjacht met een bamboefluit, of hij zette strikken uit voor kantjils dwergherten, of hij ging op de hertenjacht met de licht bak, indien hij in het bezit was van een daar voor geschikt geweer. Zo niet, dan gebruikte hij strikken, springlansen of valkuilen. Dit alles was natuurlijk naar onze opvatting verre van weidgerecht, maar de Sumatraan beschouw de nu eenmaal de jacht niet als sport, gebon den aan bepaalde regels en gebruiken, daar het hem zuiver en alleen te doen was om het „vlees". Het nut van seizoenen ,die gesloten waren voor de jacht op bepaalde dieren en andere beschermende bepalingen, ontging hem ten enenmale. Een jachtakte beschouwde hij als een directe aanslag op zijn persoonlijke vrijheid en van het bestuur een methode om aan geld te komen. God schiep volgens hen de onredelijke dieren, opdat de mensen zouden eten, dus waarom al die soesah? Ik had mij eens' laten verleiden, om voor een Merga-hoofd een intelligent man en een paar dorps hoofden een uiteenzetting te houden over het conserveren van de wildstand, met de nadruk op hun eigen belang. Na ruim twee uren mij uitgesloofd te hebben, meende ik te mogen opmerken, dat een en ander toch wel indruk had gemaakt. Zijn enige verzuchting na afloop was, dat hij hoopte, dat tegen die tijd wanneer dus herten, kidangs en kantjils nage noeg uitgeroeid zouden zijn, in de kleinere plaatsen ook slagers zouden zijn en daardoor het vlees ook veel goedkoper! Welke verzuch ting met een goedkeurend gemompel door de overige aanwezigen werd begroet. Men moet dan ook hoegenaamd geen nut ver wachten van wetten en bepalingen, waarvan men de naleving, diep in de binnenlanden, waar zich juist het meeste wild ophoudt, toch niet kan afdwingen, omdat men daartoe het intègre machtsapparaat mist, dat de controle uitoefent. Het is dezelfde moeilijkheid, welke men ondervindt, wanneer men probeert hen te interesseren voor bodem-conservering. Men is er nu eenmaal heilig van overtuigd, dat de „taart" nooit op kan. Nu had ik tijdens een exploiratietocht in de binnenlanden van Zuid-Sumatra een zestigtal koelies onder mij, welke uit Java waren geko men voor de duur van 6 maanden. Nadat zij ongeveer anderhalve maand met mij in de rim- ba vertoefd hadden, maakten zij het mij duide lijk, dat zij zo langzamerhand schoon genoeg hadden van de gezouten vis en de gedroogde garnalen, hetgeen ik hun overigens helemaal niet kwalijk nam, want ik kon dit door per soonlijke ervaring zeer goed begrijpen. Nu was het wel heel moeilijk om aan koeien te komen, maar „de toeans", want ik had als metgezel P. bij mij, een pas uitgekomen Zwitser en land bouwkundig ingenieur, „hadden geweren, er waren herten zat, dus... of wij maar voor een hartig boutje wilden zorgen, anders gingen zij weer naar moeder de vrouw terug. Was me dat een land hier!" Nu is het „weidgerecht" jagen van herten in de Sumatraanse wildernis geen sinecure, vooral zonder honden en wij hadden er ook trouwens geen tijd voor. Het enige dus was, 's-avonds er op uit trekken met de lichtbak. Een tweede moeilijkheid was, dat P. als rechtgeaarde Zwit ser en goed jager, een dergelijke manier van jagen zeker een misdaad zou vinden. Ik moest dus noodgedwongen wel wachten, tot de nasi- goreng met corned-beef of de corned-beef met nasi-goreng hem voldoende murw zouden heb ben gemaakt, om vatbaar te zijn voor een der gelijk voorstel. Gelukkig viel deze psychische en physieke toestand samen met het moment, dat de koelies mij min of meer een ultimatum hadden gesteld. Want P. bleek vatbaar veer mijn inblazingen, versterkt door het ultimatum. Dus gaf ik opdracht aan een paar Sumatranen om een flink complex alang-alang in brand te steken. Enige dagen daarna zouden wij er dan gezamenlijk op uit trekken, in de hoop dat de herten op de malse jonge scheuten zouden af komen en om de zouthoudende as te likken. Wij zouden natuurlijk aan één hert niet genoeg hebben, maar met 'n beetje geluk en 'n voldoen de aantal in brand gestoken alang-alang velden, konden wij toch wel rekenen op minstens drie herten, daar het hier een zeer wildrijke streek was, waar nog weinig gejaagd was geworden. Vooral in de droge tijd kan men soms in een nacht 4 tot 5 herten schieten, wanneer men een riviertje kan volgen met zandige oevers, want dan zijn zij genoodzaakt daar te komen drin ken. De gids had ons verteld, dat wij later in de nacht daartoe de kans zouden krijgen, zodat onze verwachtingen hoog waren gespannen. Toen de daarvoor gunstige avond was aange broken, gingen P. en ik op stap, vergezeld door een viertal Sumatranen, die goed de weg wisten. Voorop liep de gids, die volgens zijn zeggen geroutineerd was in dit soort werk. Hij droeg ook de belor, de lichtbak, welke bestond uit een dusdanig afgeschermde stormking, dat het licht slechts door een cirkelvormige ope ning kon uittreden, waarin een half-bolvormige lens gemonteerd was, afkomstig van een of andere ouderwetse autokoplamp. De storm king was geplaatst in een bakje en daarin ver ankerd. Het geheel droeg hij op zijn hoofd en het werd beurtelings met een der handen vast gehouden. Door zijn hoofd langzaam van links naar rechts en weer terug te bewegen, kon hij dus een flink stuk van het afgebrande terrein overzien. Zodra nu een paar hertenogen op lichtten, moest hij er voor zorgen, dat hij deze voortdurend in het licht hield en tegelijkertijd proberen langzaam te naderen tot op schots afstand. Met een dergelijke lichtbak kan men zelfs nog op vrij grote afstanden een goed ge richt schot afgeven. Gebruikt de jager zelf een elektrische koplamp, dan is het nadeel daarvan, dat bij het in de aanslag brengen van het geweer, men een grote kans loopt, dat de ogen een moment uit de lichtbundel komen, welke bovendien slechts een smalle kegel uitzendt. (Vervolg op pag. 20) Neen, deze Sumatraanse Konigstijger werd niet met de lichtbak geschoten. Alisschien met ,,een 'kaars? Te oordelen naar de in een blikje gemonteerde kaars op de voorgrond. Alle gekheid op een stokje het was een kanjeuze Koningstijger die de heren Hanwijk en Ch. Flo rentine bij Halaban S.O.Kop 4 mei 1928 hebben geschoten. Zie maar eens die spieren van de voorpoten! Zeker geen katje om zonder handschoenen aan te pakken! C. H. 9

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1963 | | pagina 9