Een lustrum Ben je zestigen human relations iiiiiiiiiuiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiuiiiiiiiiiiiiniiiiiuiiiiiiiiiiN Dit artikel van „onze" Paatje Gerke was bedoeld voor het Lustrumnummer g Maar de griep was spelbreker, dus kwam het te laat. Daar staat nu tegen- 1 over dat we het een goede plaats kun- jj H nen geven. Een plaats die het verdient. - g Voor ons is het prettig en stimulerend j 1 om van de zijde van onze lezers en 1 hoe een toegewijd lezer de heer Gerke g 1 is blijkt overduidelijk uit hetgeen hij schrijft een zo begripsvolle reactie I te mogen ontvangen. 1 Wij ervaren hieruit eens te meer dat de 1 roep van de tong tong wordt verstaan. 1 En daarom: Poekoel teroesl W. v. M. I Toen Ritman, die veel verstand heeft van de Indische journalistiek (1920-1950) en de Indische Nederlander „waar ook ter wereld" een warm hart toedraagt, mij vijf jaar geleden een nummer van Tong-Tong gaf en commandeerde. Hierop moet je je abonneren", enig commentaar gaf en toen wijsgerig aan zijn pijp trok heb ik geen ogenblik geaarzeld. D.w.z. de sympathie was er dadelijk, het geloof aan het welslagen van het ambitieus program ma nog niet volledig maar ik voorzag, dat dit proef-ondervindelijk wel zou groeien. Het is gegroeid en al kan het nog wel even duren alvorens alles wat op stapel is gezet (Spanje, de Verenigde Staten, Zuid Amerika, de West inbegrepen) tot volle wasdom kan zijn geko men, het goede begin is er en dat is het halve werk. Ik ben nu wel overtuigd, dat Tjalie's greep een gelukkige is geweest; dat het kiem- bare zaad niet op rotsbodem is gevallen maar opschiet in wat stugge maar niet afkerige grond en geleidelijk vrucht zal dragen. Een wonder? Voor wie sterk rechtlijnig pleegt te denken, een gave financiële opzet via een preciese begroting met een steunend reserve kapitaaltje achter de hand het énig aanvaard bare begin ziet voor elk ontwerp van een organisatie - misschien wel. Want er ontbrak nogal het een en ander. Niet in de hoofden en harten van het klein, toegewijd team, waar mee Tjalie startte, maar in het kasboek. Het was verheugend te kunnen constateren, dat Tjalie met een sterk dédain voor beuzelarijen en gezeur over ,,de centen", doorzette, dat hij gelóófde in wat hij wilde ondernemen, óók in de nimbus van zijn naam (in verschillende versies), die hij door journalistiek en Ietter- kundig werk had veroverd, in eigen kring en daarbuiten. En uit dit geloof kracht te putten en vermogen tot doorzetten zonder marihuana. Maar er was méér. Wij waren pas losgeslagen van tropisch Nederland, een imperium tuimel de vóórover in de Indische Oceaan en een enorme hoeveelheid wrakhout van allerlei makelij spoelde op de Westerstranden aan. Materieel en moreel hebben de schipbreuke lingen zich vrij snel (de een beter dan de ander) kunnen redden en prachtige staaltjes laten zien van moedige, doortastende aan passing, zo ook van berusting in het onvermij delijke. Er werd andetmaal iets groots ver richt, men wilde zich niet laten kennen. Dui zenden stonden rechtop, stevig en koppig in de branding. Maar deze overwinning was niet voldoende: er ontbrak voor de rijkgeschakeerde kring nog het rustig samenspel der gelijkge zinden, het hen bindend element, het intiem geestelijk contact in het oude jargon, de oude kolder, de vrijmoedige grappen, de plagerijen de levende stem der herinnering op een gave geluidsband. Flitsen van de zaterdag avonden en de zondagochtenden van weleer. Dat had Tjalie goed gezien en hij gaf het terug in meesterlijke dosering. Van oud en nieuw, van alles wat en nog veel meer. Anec dotes, jachtverhalen in jagerslatijn, kazerne-, kampement- en schoolepisoden, ambtelijk ge harrewar, wapenfeiten, prachtige portretten en faccn en profil, dansfeesten, rijsttafelgeneugten, pasarmalems, toon-, dicht-, schilderkunst, batik- en vlechtkunst, modes en elk wat wils. Géén aanpassing! aanpassing taboe. Maar niet in elk opzicht. Een uitvoerige handleiding moest dit verklaren en de meester had wel gelijk: er was veel om tegen te waarschuwen, ook veel om te bepleiten. ..Wees U zelf, ken U zelve!" Géén aanpassing géén heimweh, géén machteloos medelij, geen nostalgische buien dat alles kraakt de wil tot zelfhand having verzwakt de kracht der aanhankelijk heid aan wat was. En toch!... „De herinnering is het enige paradijs waaruit wij niet kunnen worden ver dreven" (J. P. F. Richter). Dat willen wij ook niet. Is Tong-Tong niet het duidelijkst bewijs van deze vriendelijke gedachte? Ligt zijn suc ces niet juist in haar waarheid? Aanpassing, met en door een schat van de beste herinnerin gen, die juist bevruchtend werken op haar kwaliteit. Zouden wij ons niet te kort doen indien dat materiaal als morsdood diep moest worden begraven? Onmenselijk, onmogelijk, wreed. Gelukkig is de levensgang anders. Wat men het liefst zou wilien vergeten, vergeet men het moeilijkst. „De beste profeet van de toekomst is het verleden" (Byron). Daarom juich ik het zo toe dat Tong-Tong het verleden niet als een quantité négliable heeft opzij gezet, verbannen uit de zielen en gedachten zijner lezers als verwerpelijk heeft gesteld, van geen belang bij de actualiteit van de strijd om het bestaan: door aanpassing! Tong-Tong heeft prima meeliggers, er is nim mer zoveel en zo goed over het oude Indië geschreven als na W.O. II: Maria Dermoüt, Rob Nieuwenhuys, Vincent Mahieu, Hein Buitenweg, Fabricius père et fils en nog tientallen anderen hebben onze blik op het verleden verhelderd, de overgangsjaren ver licht. Ik doel niet op Multatuli, de reus, maar op Daum (Maurits), Douwes Dekker (neef!). Couperus, Augusta de Wit, enz. Die gaven ons veel maar uit een heel andere tijd. Daar om, wat men ook mag zeggen tegen aanpas sing, welke slechte kanten ze moge hebben (tegenover prachtige perspectieven en nieuw geluk): „Men verzekert zich de toekomst als men het verleden eert". Het waarschuwen tegen „aanpassing" is zeer subtiel werk. Er zijn tal van modaliteiten in het recept en men kan vele kanten uit. Het is praktisch onmogelijk om alle methoden uit elkaar te houden. Verloochenen, het kleineren of belachelijk maken van het verleden is mis dadig jegens verleden en toekomst. Maar ook het zwijgen daarover is onnatuurlijk. Aanpas sing daarentegen kan zegenrijke gevolgen heb ben voor wie eerlijk onderscheidt en kritisch weet maat te houden. Men doet onrecht aan duizenden van de voormalige inwoners van Insulinde hier te lande als men hun bij voor baat het vermogen daartoe ontzegt of in twij fel trekt. Er zijn prachtige voorbeelden van hen, die verbeten hebben doorgezet en ver stonden dat de zekerste weg om niet te falen, is vastbesloten te zijn om te slagen. Statis tieken ontbreken, maar wie ogen heeft om te zien, wéét. Het eerste lustrum van Tong-Tong is voorbij, het geeft de belofte van groei, van liefde voor een machtig verleden van vertrouwen in de toekomst, óók door doordachte aanpassing. Helpen wij allen, die belofte om te zetten in feiten. Slamat, pioniers van Tong-Tong! P. J. GERKE „Ben je zestig" betekent „ben je mal" en moet volgens Stoett luiden: „ben je zestig jaar?", omdat met die leeftijd de zinnen meestal achteruitgaan. De uitdrukking zou al uit de 16e eeuw stammen. Dat bracht mij aan het denken. Als het n.l. waar is, bewijst het dat onze voorvaderen al niet overliepen van respect voor de ouderdom. Daar zal die ouderdom wel schuld aan hebben. Waarom is dat buiten (West) Europa vaak zo heel anders? Ook bij onze Joodse medebur gers stond de ouderdom veelal in hoog aan zien. Zou het niet komen omdat die ouderdom daar zich zo heel anders manifesteert? De Europeaan, althans de West-Europeaan, heeft wel een hoge graad van kundigheid bereikt, maar door de bank nimmer een grote innerlijke beschaving. Het is een typisch kleinburgerlijk, zelfvoldaan mens, opgegroeid in een bekrom pen ruimte. Dit manifesteert zich vaak het meest ergerlijk bij ouderen. Aangezien de Euro peaan tevens individualist en materialist is, hangt heel zijn zelfwaarde af van wat hij betekent, hoe hij meetelt (lees in het produktie- proces en in kennis). Daarom wil de doorsnee- Europeaan niet oud worden, want dat betekent niet meer meetellen. Dies klampt hij zich vast aan zijn stemgeluid, hij wil nog gehoord wor den en wordt opdringerig met zijn ervaring, zijn eerbiedwaardige leeftijd, zijn „in mijn tijd". Eigenzinnig, ontevreden, veeleisend wordt hij een storend element in een jong gezin. Het komt mij voor, dat in samenlevin gen waar niet de beheersing van de materie voorop staat, waar niet de individuele weten schappelijke en technische prestatie hoogste doel is, maar waar de sociale en religieuze gemeenschappelijke beleving het voornaamste is, de mensen heel anders oud worden. Ze kunnen terugtreden uit het economische bestel en behouden hun betekenis in het sociale vlak. Die neemt eerder toe. Ze maken zich gaarne nog wat nuttig en verder keren ze tot zichzelf in. Daarom behoeft men ze niet naar een bejaardencentrum te sturen. Ze zijn geen rem voor de jongere generatie. Zo ben ik dan via „ben je zestig?" gekomen tot „human relations". Mijn vrouw en ik zijn samen 2 x 60 en ons doel is oud te willen worden, onszelf genoeg te zijn en als we niet meer op onszelf kunnen passen, in een bejaar dencentrum te gaan. Opdat niemand zal vragen ,,bc-n je zestig", maar als we het beleven mogen: „Bent U al zeventig? En nog zo jong van hart". Want oud en jong behoeven geen tegenstellingen te zijn, maar dat zal van de ouderen afhangen. Ik geloof, dat we dit in Indië geleerd hebben. We zijn heus een beetje Indisch geworden. Niet ineens. Als jonge totoks in Indië gekomen, lidmaten van een nogal exclusieve godsdienstige denominatie, dachten we exclusief (d.i. buitensluitend). Dus niet verindischen! Er was een Jappenkamp voor nodig om ons te doen rijpen. En toch zijn we niet werkelijk verindischt en dat spijt ons niet, want achteraf blijkt die kleur toch niet zo was- en lichtecht. Het gaat er hier snel van af. Ik geloof dat het juist de Indische Nederlanders zijn, die Tjalie het minst begrijpen. Als Tjalie met alle vingers en tanden vasthoudt aan Indische verschijnselen, als hij dol is op petjo, als hij niet kan nalaten om met tempo-doeloe bezig te zijn, dan is het omdat niemand waarachtig zijn hoogste waar den kan beleven en uitleven los van dat waar mee hij is opgegroeid. Tjalie is niet iemand om achter de schrijftafel bleke theorieën neer te pennen. Hij lééft. Even dwaas zou het zijn als ik me Indisch ging aanstellen. Ik ken nog niet een tiende van de begrippen en woorden uit de Indonesische talen; ik weet van de Indo-Europese gemeenschap niets af. Ik maak er geen deel van uit, ik ben in Amsterdam opgegroeid. Waarom lezen mijn vrouw en ik (Vervolg op pag. 18) 6

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1963 | | pagina 6