m
Een rampdag
<~PaóMebloem
ik
iz
Het was zondag 2 maart. Wij hoefden toen
niet meer naar zondagschool. Het was oorlog.
Wel moesten wij die zondag perloe naar de
fotograaf voor extra pasfoto's. Wij, zijn mijn
broer, jongere broer, een zusje en ik. Kinde
ren beneden de vijftien jaar. Twee oudere
zussen en een broer zagen wij de laatste tijd
niet veel meer. Zij waren aangesloten bij de
L.B.D
Papa was landstormer en wij waren heimelijk
erg trots op dat woord. Mama was gewoon
huisvrouw met drie maanden noodsalaris op
haar buik. Dit laatste was echter diep geheim
in de familie en wij werden voortdurend aan
dat geheim herinnerd als wij maar de bekende
„posters" op assambomen en schuttingen zagen
Inet „Geeft Acht; Laat kakelen aan Kippen
°ver".
En dan was er oma nog, die perse bij ons
wilde blijven, hoewel zij bij haar familie in de
bergen véél veiliger was. Oma droeg haar
witte kabaja's niet meer. Evenals ons huis had
zij een camouflage ondergaan. Ook zij was
compleet voorzien van bomber cake en propjes
watten voor „als de bommen vallen".
Op weg naar de fotograaf loeide de sirene.
Wij renden het eerste het beste huis binnen
voor schuiling. Een loerah woonde daar. Zijn
kleine radio stond aan en met tussenpozen
klonk het door de ether... „Bahaja Udaia...
Semarang, Kendal, Demak...". Héél hoog in
de lucht hoorden wij een sterk gezoem.
Nieuwsgierig gluurden we. Drie aluminium
stippen vlogen snel Oostwaarts. Zij waren niet
van ons. Ook hoorden wij in de verte doffe
ploffen en cp straat klonk het aanzwellend
gedruis van vele voetstappen. Spoedig waren
de straten vol vluchtende mensen. Zij kwamen
uit alle richtingen en gingen allen één richting
op. Naar de bergen in het Zuiden. In de rich
ting van de stad waren dikke rookkolommen
te zien. Men was begonnen met de verschroeide
aarde-politiek. Wij renden naar huis om het
nieuws te vertellen en troffen thuis de zussen
aan die met ernstige gezichten hun rugzakken
pakten. Ze waren pas thuis gekomen en moes
ten weer weg. Bestemming onbekend.
Zij spraken tegen Mama en Oma, die wezenloos
naar hun bezige handen stonden te kijken. Ik
hoor nóg Mama vragen „Maar kunnen wij dan
niet met jullie mee? Een klein eindje maar
met de auto?" In haar stem klonk paniek.
Natuurlijk kon dat niet. De zussen moesten
onmiddellijk met hun groep weg. Met een
belangrijke opdracht.
Tot zover had alles in ons huis maar een
spannend spel geleken... Wat nu???
De spanning brak, toen de Javaanse chauffeur
kwam om de zussen op te halen. Mama had een
woordje apart met hem voordat ze gingen.
Zij sprak Javaans. Haar stem klonk laag van
emotie, pleitend. Het ging over de meisjes.
Chauffeur moest Mama beloven goed op de
zussen te passen. Steeds in hun onmiddellijke
nabijheid blijven en hun beschermen. Ook gaf
zij hem geld. Zijn gezicht stond ondoorgron
delijk toen hij beleefd „Inggih Ndoro" zei en
het geld aannam. Die man heeft woord gehou
den; na één lange maand van veel omzwervin
gen en spannende avonturen met de L.B.D -
groep kwamen de zussen thuis, ongedeerd...
Toen kon Mama weer denken.
Baboe kreeg opdracht al het gezouten varkens
vlees uit de inmaakpot op te koken en een
mand met levensmiddelen te vullen. Toen
haastte zij zich naar de evacuatieleider, die in
de buurt woonde. Het werd immers hoog tijd
om ook weg te gaan. Maar de leider uit onze
buurt liet ter elfder ure het plan evacueren
varen. De meeste families waren reeds op eigen
houtje geëvacueerd. Mama kon ook gaan, maar
op eigen risico natuurlijk... Wat voelde Mama
zich verlaten. Zij had blindelings op zijn
leiderscapaciteiten vertrouwd en zich vaak af
gevraagd wanneer nu eindelijk het sein „eva
cueren" zou komen. En nu dit.
Gelukkig kon ze nog denken en zij dacht aan
een vriend van Papa, die een zoon had en die
ook evacuatieleider was. Die vriend gaf nogal
hoog op over deze zoon. Dus Mama klampte
zich dankbaar vast aan deze strohalm. Het
grote moment brak voor ons kinderen aan.
"Wij gaan eindelijk evacueren, naar de vriend
van Pa Het huis werd afgesloten, maar niet
voordat wij met ons allen al het zware meubi
lair voor deuren en ramen hadden geschoven.
De straten zagen zwart van vluchtende mensen
met hun haastig bijeen geraapte bezittingen.
Wij meden de toko-buurten. Bang voor ram-
pokkers, die hun dag beleefden. Onderweg
werd vaak gestopt, speciaal voor baboe, die
een bakoel beras en voedsel op haar rug zeulde.
De jongste liep voorop met de hond aan de
ketting. Zo in optocht bereikten wij het huis,
dat in het zuiden gelegen was en waar het
rustiger was.
Met verbazing werden wij door de familie
ontvangen. Onze onverwachte komst bracht
een soort paniek over het hele huis. Een ten
gere en zenuwachtige jongeman kwam in actie.
Hij bleek de evacuatie-leider te zijn. Hij en
zijn vader vroegen Mama honderd uit over de
toestand in de stad en of de Jappen er al
waren.
Van de Jappen hadden wij nog geen spoor
gezien vertelden we. Voor alle zekerheid be
sloot men nu toch ook naar veiliger oorden
te trekken. Iedereen in de buurt, die nog
wenste te evacueren werd gewaarschuwd. Het
vertrek werd vastgesteld op 7.00 uur des
avonds. Toen moesten we gaan eten. Het was
inmiddels half drie 's-middags.
Nauwelijks aan tafel gezeten, hoorden we een
daverende plof dat horen en zien je verging.
Al de kalk van het plafond viel op het eten.
Iedereen schreeuwde van schrik en holder de
bolder vlogen we naar de schuilkelder in de
tuin. De schuilkelder was klein van binnen;
berekend voor 6 personen. Met ons allen zaten
we onder en boven elkaar. De leider in de
verste hoek gekropen, zat alsmaar te lamente
ren over „een gemene rot streek om zonder
luchtalarm een bom te laten vallen Jamme
rend probeerde hij dan voor zijn leven te
bidden... Weer een hevige plof.JZand viel in
onze ogen en op de hoofden. W'éér het zelfde
toneel. Wij werden er doodnerveus van. Later
hoorden wij dat de brug over het kanaal was
opgebtazen en dat de stad tot „open stad
werd verklaard. Dat woord „open stad was
de druppel die de emmer deed overlopen. Alles
wat kon lopen nam toen de benen. Het was
een chaos.
Het was een vrij grote groep, die om 7.00 uur
's-avonds „vluchtklaar" stond. De bedienden
gingen ook mee. Aan alles had men gedacht.
Voedsel, drinkwater, geld en medicijn. Alleen
met één ding hadden wij geen rekening ge
houden. Dat was de maan. In volle glorie
schéén zij over deze chaotische en brandende
stad.
Wij vorderden heel langzaam. Groepjes men
sen, die ons voorbij zagen trekken en maat
niet konden besluiten om óók weg te gaan,
hielden de stoet tegen en vroegen de leider of
het niet veiliger was thuis te blijven met het
oog op de rampokkers op straat. Een ieder
stond te harrewarren in het maanlicht en dat
gaf oponthoud. Mijn broer, die zichzelve als
hoofd van de familie beschouwde nu papa er
niet was, deed de beslissing nu voor mama.
Zijn jongensgezicht stond heel ernstig, toen hij
de leider zei dat wij verder zouden gaan op
eigen kracht. Hij dacht daarbij aan de paniek
stemming in de schuilkelder. De leider opge
lucht nu, dat er tenminste één was uit de groep
die aan zijn leiderscapaciteiten niet twijfelde,
(Vervolg op pag. 22)
Zij rijen zich aaneen in purp'ren ring
De ruwe twijgen van de doornenkroon
Zo wreed gedrukt op 't hoofd van Godes zoon
Gezonden als der mensen boeteling
De nagelen in zijn vlees geslagen
Ver-wondden hem lot bloedens toe
Hij was het strijden strijdensmoe
En kon slechts, stamelend, den Vader vragen
Eli Eli Lama Sabachtani, Heer
Heb mededogen met uu' zoon
Niet om de spot, niet om de hoon,
Zend slechts uw liefde op hem neer
Het licht was in zijn oog gebroken
Het woord stokte hem in de keel
Maar groter licht was thans zijn deel
Het eeuwig licht was hem ontloken
En zo is, der Natuur ontsproten
Op de dag der kruisiging,
De Passiebloem nog de herinnering
Aan hem, wiens bloed voor de mensheid werd
vergoten.
Wies van Maar sereen
11
1