Een verklaring over de oorsprong van het „soeten' Ijstijd Aboenawas r. In de Javaanse literatuur bestaat een geschrift onder de naam Anbia. Een exemplaar hiervan, gedateerd 1804 na Chr., was eens in het bezit van de beroemde Pangeran Diponegoro, de bekende vrijheidsheld een zoon van een Sultan van Djokjakarta. Dit exemplaar behoort nu tot de Landsverzameling van Indonesische hand schriften van de Lembaga Kebudjaan Indonesia te Djakarta, dat in de plaats kwam van het vroegere Kon. Bat. Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. De Anbia is ontleend aan de Koer'an en begint met God's schepping der wereld, ongeveer als vermeld in het boek Genesis van het Oude Testament. Aan een vertaling van de Anbia door R. Ng. Poerbotjo- roko c.s. ontleen ik het volgende. Een van de hoofdpersonen in de Anbia is Radja Soeleman, de tweede zoon van Dawoed en Woerjan, de vrouw en latere weduwe van Tahoet. Genoemde personen zijn te vergelijken met Koning Salomo, Koning David, Bathseba en Uria uit het O.T In een van de episoden uit de Anbia vindt men het volgende vermeld. Olifanten in de stoet van Radja Soeleman trappen mieren dood. De koning der mieren beklaagt zich bij Soeleman, die de zaak niet wil behandelen omdat het iets vanzelfsprekends is. De koning der mieren krijgt hartzeer. Hij bidt tot God. In Soeleman's neus is intussen een glimworm gekropen hetgeen hem veel pijn bezorgt. De mierenkoning redt Soeleman uit zijn moeilijke positie door de glimworm eruit te trekken. Als dankbetuiging geeft Soeleman de mierenkoning vergunning zich te wreken op de olifanten. De mierenkoning laat zijn onderdanen een grote kuil in de grond maken, waar de olifanten plegen voorbij te gaan. Vele olifanten vallen in de kuil. De mieren vallen hen aan en beginnen hen in de ogen te bijten. De schuldige olifanten worden gedood. De rest vraagt aan de mieren vergiffe nis tot voldoening van het kleine gedierte. Aldus de Anbia. De bron van dit verhaal van de strijd tussen mieren en olifanten, dat in allerlei varianten in de Indische archipel voorkomt, is de Pantsjatantra, een oud fabelboek van de Hin does. De oorspronkelijke versie zou dateren uit de eerste eeuwen van onze jaartelling. Een mo derne vertaling is o.a. de Hikajat Kalilah dan Gaminah bij de Maleiers van Sumatra. Op de muren van de Tjandi Mendoet hebben de Hin doe-Javanen deze episode afgebeeld. De moraal van deze fabel is, dat men een tegenstander hoe klein hij ook moge schijnen, niet mag minachten want hij kan door list winnen waar hij in kracht te kort schiet. Ditzelfde verhaal vindt men terug in het verhaal uit India getiteld „Koning Soerijakanta", door Henri Borel naverteld. Daar luidt de moraal van dit dierensprookje: Maar de kracht van de sterken moet geschat worden naar hun zwak heid m.a.w. een kettjng is niet sterker dan zijn zwakste schakel. Wie herinnert uit zijn prille jeugd in Indië niet het kinder-aftelspelletje dat men soeten noemt? Men gebruikt hierbij de duim, de wijsvinger en de pink van de rechterhand. Onder het maken van een sissend geluid (waarom?) moeten twee van de deelnemers aan deze aftelling ieder gelijktijdig één der drie genoemde vingers (vanuit de gesloten vuist) vooruit steken, waarop men nagaat wie gewonnen heeft. De duim of olifant wint het altijd van de wijsvinger of mens evenals de wijsvinger (mens) het wint van de pink of mier, doordat de zwakkere doodgetrapt wordt door de sterkere. Maar alleen de mier pink) wint het altijd van de olifant (duim). De laatste verliezer is er dus bij wanneer de kinderen verstoppertje spelen of buten. Dit soeten meen ik te kunnen verklaren door de bovenvermelde dierenfabel uit de Anbia, waarin Soeleman optreedt als rechter tussen mieren en olifanten. Als grappige bijzonderheid kan ik nog wijzen op een voorvalletje dat ik enige jaren geleden tijdens een vakantiereis naar Palma de Mal- lorca meemaakte. Toen ik op een warme morgen een koele dronk bestelde in een groot café aan de Boulevard, zag ik vlak naast mij drie jonge Amerikaanse zeekadetten of adelborsten van een in de haven liggend opleidingsschip. De drie jongelui waren staande bezig met soeten, precies zoals bij ons het aftelspelletje. Als belangstellende toe schouwer zag ik toen dat twee van hen, na het soeten, naar de uitgang gingen terwijl de derde die kennelijk verloren had achter bleef en het gelag betaalde. L. C. HEYTING Th. Zn. Bronnen: „Indonesische Handschriften" door R. M. Ng. Dr. Poerhatjaraka, Dr. P. Voor hoeve en Dr. C. Hooykaas; uitg. A. C. Nix Co. Bandoeng 1950. Bloemlezing uit het klassieke Maleis" door Dr. M. G. Emeis; uitg. J. B. Wolters, Groningen 1949. Bij deze interessante verklaring over het ont staan van het soeten nog enkele opmerkingen. Zoals de schrijver zich reeds afvraagt, rijst inderdaad de vraag: waarom maakt men bij het soeten vaak (voor zover wij het ons herinneren deed niet iedereen het) een sissend geluid? Zo iets van „ssset, ssset" op het moment dat de vingers vooruit gestoken worden. Zou hier niet het woord „soeten" uit zijn ontstaan, of heeft het woord een andere oorsprong? Wie kan ons hier iets van vertellen? Rt. Je kon vroeger op straat allerlei soorten ijs kopen. Van ijs poeter af tot de gekste variëtei ten van ijsblokjes of ijs-lilin toe. Van verre waren verschillende soorten al te herkennen aan de lokroep van de verkopers: „Eèès-bir!" of „Eèès-kimo!" (klemtoon op ès). Nu moet men niet denken, dat het bier-ijs en Kimo-ijs bete kende. Bij de eerste was op het ijskarretje een ijsbeer geschilderd en bij de tweede een eskimo Het waren niet alleen de verkopers die hun merk op een dergelijke manier vertolkten. Ook de fabrikanten maakten er in hun concurrentie strijd vaak een potje van. Toen er één op zijn karretjes „Noordpool Ijs" liet zetten, kwam prompt de tweede met „Zuidpool Ijs" en num mer drie wilde niet achterblijven en zo zag men op een dag verscheidene nieuwe karretjes rijden, waarop in sierlijke letters te lezen was: „Liverpool Ijs!" D. J. HENDRIK In aansluiting op het artikel over de Balische Uilenspiegel Balang Tamak is het wel aardig om wat te vertellen over een andere Indone sische grappenmaker: Aboenawas. Kent U Aboenawas? Hij is de Tijl Uilenspiegel van het Oosten, de held van vele Indonesische kinderverhaaltjes. Men weet niet waar hij geboren werd, mogelijk in Bagdad. In elk geval, ten oosten van die stad, was niemand zo slim en zo pienter als Aboenawas. Maar op een goede dag moest Aboenawas ervaren, dat er toch nog iemand was, die slimmer en pien terder was dan hij en dat was zijn eigen zoon. Want toen die jongen ongeveer twaalf jaar was, kwam Aboenawas op het lumineuze idee om zijn zoon een psycho-technische test te doen ondergaan, zoals dat tegenwoordig heet. Hij vroeg zijn zoon of die zin had om met hem de volgende ochtend in de baai te gaan vissen. De jongen was dadelijk voor het plan te vinden, zoals te begrijpen valt. 's-Morgens heel vroeg, het was nog donker, stonden vader en zoon op. Ongezien voor zijn zoon wikkelde Aboenawas een stuk brood in een rubberen lap en stopte die in zijn broek. Zij gingen naar de baai waar zij de gehele dag bleven vissen. Het werd negen uur, tien uur, elf uur en zij vingen niets. Tegen twaalf uur zei Aboenawas tot zijn zoon: „Heb je honger?" „Ja", zei de jongen. „Dan zullen wij gaan eten", zei Aboenawas. Hij ging rechtop in de prauw staan en maakte zich gereed om in het water te springen. Tot zijn zoon zei hij: „Nou moet je goed opletten hoe ik aan brood kom". Aboenawas dook in het water en kwam na enkele ogenblikken weer boven met het brood, dat hij in zijn broek verstopt had, in zijn hand. „Hier heb je brood", zei hij tot zijn zoon en wierp het in de prauw. Nadat hij in het vaar tuigje was geklommen, deelde hij het brood eerlijk met zijn zoon en zij begonnen te eten. Het was echter maar een klein broodje, niet genoeg voor twee personen en het was dus gauw op. Aboenawas vroeg aan zijn zoon: „Heb je nog honger?" „Ik heb nog erge honger", zei de jongen. „Wel", zei Aboena was, „je hebt gezien hoe ik aan brood kwam. Nou is het jouw beurt om eten te halen". De jongen keek wat bevreemd naar zijn vader, maar zei verder niets. Hij stond op en maakte zich gereed voor de sprong, net zoals zijn va der het gedaan had. Hij dook in het water en kwam na enkele ogenblikken weer boven, maar begon tegelijk zo erbarmelijk te huilen, dat zijn vader zich een beroerte schrok. „Waarom huil je", vroeg Aboenawas angstig, „Is het omdat je geen brood hebt kunnen krijgen?' „Hiiihihi", snikte de jongen, „dat is het niet. Maar beneden zeggen ze dat U nog niet be taald hebt". Dit verhaaltje hoorde ik in 1947 van een Hollands sprekende Indonesiër. Het zal wel niet in de kinderboekjes gestaan hebben maar denkelijk uit zijn duim voortgekomen. De naam Aboenawas is waarschijnlijk verkeerd gespeld. Misschien moet het zijn Boengawas. Indertijd heb ik in de etalage van Van Dorp te Djakarta enkele kinderboekjes gezien van deze Tijl Uilenspiegel. Jammer dat ik toen niet de moeite heb genomen om de juiste spelling te leren. F. F. HORNUNG m-» j 15

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1963 | | pagina 15