Henri Louis (Charles) te Mechelen Wie de naam van Charles te Mechelen in het nog vrij duf vegeterende Java van 1880-1890 noemde, kon zeker zijn van zeer uiteenlopende reacties daarop. Zowel van ontstemming bij niet zeer weinigen, als ook weer zoiets als ontzag, gemengd met een tikkeltje vrees bij de meesten, en bij enkelen ook wel een soort van harts tochtelijke sympathie. Al deze reacties konden slechts betekenen, dat hij een sterke, uitzonderlijke persoonlijkheid was, een solitair, maar dan een min of meer wilde, bijna on-Indische figuur. Toch was hij Indisch, voor een klein deel Indisch met een tikkeltje Chinees bloed, beide van de kant van zijn moeder, een juffrouw Persijn. Zijn vader was een geboren Hollander, die al jaren in Rembang tabaks planter was geweest. Geb. Rembang 5 oktober 1841 - Overleden Bandung, 30 mei 1918 Zo werd hij geboren te Rembang, met de zee voor zich en het eenzame Djatibos als achter land. Beiden zouden in zijn leven een diepe betekenis krijgen. Begaafd met een ijzersterk gestel van Indische lenigheid en gedrongen spierbouw, met fanta sie en wilskracht, doorleefde hij zijn jongens jaren als het heerlijke ongebonden leven van een Indische jongen, die zowat alles mag, wat hijzelf verzint. Gevaar kende hij niet, de zwerflust zat hem in het bloed, en, toen hij wat ouder werd, pakte hem de jachtshartstocht, die een overheersende rol in zijn leven zou blijken. Makkelijk zijn Javaans sprekend van „sinjo" af, en scherp de taainuances horend met muzi kaal oor, doolde hij met zijn Javaanse vriendjes door het eenzame heuvel-terrein dat vlak achter Rembang reeds begint, zwierf langs de ijl ver strooide desa's op deze stugge kalkgrond rond, zag en genoot de wajang-vertoningen als een geboren Javaan. Toen hij tegen zijn 15e jaar, na degelijk huisonderwijs genoten te hebben, met zijn vader naar Holland ging, was hij in staat om met zijn vlugge geest binnen een paar jaar het toelatingsexamen te doen voor Delft, om er te studeren voor de burgerlijke dienst in Indië. Een rumoerig leven als „getapt student" volgde, met een duel incluis, waarbij beide tegenstanders werden gewond. Warme vriend schap wekte hij bij menigeen, zoals zijn hele natuur geen lauwheid of halfheid kende. Hij had het geluk, een meisje te leren kennen met wie hij in het najaar 1863, benoemd tot ambtenaar 2e klas - gehuwd naar Indië vertrok. Te kort zou dit geluk maar duren; nog geen jaar later stierf zij en hun eerste kind met haar. Dit werd in zekere zin het noodlot van zijn leven. Niet meer ingeperkt door een kracht die hem door innigheid beheerste, werd hij steeds meer de man van onrustige forsheid, die het zocht op het vrije, toen nog onafzien bare veld van Java's wildernissen, vooral weer in diezelfde residentie Rembang, waar hij van 1864 af als ambtenaar ter beschikking, weldra controleur 2e klas, geplaatst was, en die hij eerst in 1872 zou verwisselen met de Preanger. Ook een later huwelijk schonk hem geen kin deren, geen bindend geluk; integendeel een tragisch uitelkander gaan. Welk leven hij zoal leidde in dat eenzame controleurs-bestaan in het Rembangse, heeft hij zelf op zeldzame wijze later verteld in een verhaal: „Eenige dagen het desa-leven meege leefd", verschenen in het Tijdschrift van het Bataviasch Genootschap. Een verhaal zoals er maar uiterst weinige, misschien wel geen enkel ander, in dat tijdschrift, gewijd aan Indische taal-, land- en volkenkunde, versche nen zijn. Vol intieme kennis van land, volk en taal, vol scherpe natuurbeschouwingen en niet minder scherpe mensenkennis, met innige lief de voor het vrije veld, en hartstocht voor de opwinding van de jacht op het grote gevaar lijke wild zoals bantengs. Vlot geschreven, zo door en door waar, tevens sterk van locale kleur, dat wie ooit de Rembangse natuur met eigen ogen zag, bij de lezing de diepe aandoe ning weer ondergaat van haar ontzaggelijke djatibossen en haar armelijk dorre kalkmergel- Foto: Indië Oud en Nieuw bodem vol zwijgende eenzaamheid. Hoeveel tederheid ook, en poëtisch gevoel leefde er in de wilde jager, die dit schreef! Wat hij in twee jaren die hij in de Preanger doorbracht, beleefde, heeft hij helaas nooit te boek gesteld. Hoe boeiend kon Te Mechelen anders vertellen van wat hij in de Preanger gezien had, toen hij in 1872 er kwam, vlak na de wording van de befaamde „Preanger Regeling" van Van Rees, en er volle twee jaar verbleef. Met zijn taaitalent en zijn vaardigheid als Indische jongen, had hij al gauw zich het Soendanees eigen gemaakt, en durfde hij zelfs in die taal spreken met de Regent van Tjian- djoer, zijn altijd later gebleven vriend „Boeng", zoals hij deze bij zijn kindernaam mocht noe men. Genoeg zij dat de ongerepte bergstreken van dit prachtige land met zijn bevolking een onvergetelijke indruk hebben gemaakt op Te Mechelen en dat hij slechts node verliet. Zijn gelukkigste jaren heeft hij hier doorleefd, ook als jager, want hier in de Preanger en Bantam huisde nog de rhinoceros, de badak, en dat was nog edeler, zeker zeldzamer wild, dan de tijger en de banteng. Alleen het groot ste wild, de olifant zou hij later op Zuid- Sumatra jagen na zijn pensionering. Een geheel andere periode van zijn leven volgde op de Preanger-tijd. Men was zich te Batavia bewust geworden, dat een zo grote schat van kennis van het levend Javaans als Te Mechelen bezat, ten nutte moest komen aan de opleiding van ambtenaren voor het Binnen lands Bestuur aan het Gymnasium Willem III te Weltevreden. In 1875 werd hem opgedra gen, daar onderwijs te geven in het Javaans en Maleis, een betrekking die hij bijna vier volle jaren heeft vervuld, terwijl hem in 1877 de rang en titel van assistent-resident werd toegekend. Hier onder de te korte maar per soonlijke invloed van Cohen Stuart, onder de stimulerende invloed van Van der Tuuk althans voor zover deze van tijd tot tijd te Batavia neerstreek, of uit de verte zijn zonder linge briefkaarten schreef doch vooral onder de bezielende invloed van Prof. Kern, begon hij zijn creatieve periode als Javanicus, als kenner van de wajang in de eerste plaats. In 1878, het jaar van zijn aftreden als leraar, schreef hij niet alleen dat buitengewone ver haal, dat wij reeds noemden, met herinnerin gen aan zijn controleurs bestaan in Rembang, maar ook een opstel „Een en ander over de Wayang", dat eveneens verscheen in het Tijd schrift van het Bataviasch Genootschap. In het jaar daarna, toen hij op het punt stond met verlof te gaan naar Holland, verscheen van zijn hand: „Drie en twintig schetsen van wayang-stukken (lakon's) gebruikelijk bij de vertoningen der Wayang Poerwo op Java". In maart 1879 vertrok hij met een tweejarig verlof wegens ziekte naar Nederland. Hij ves tigde zich te Limburg en leefde er voor de jacht en het paardrijden (zo erg was zijn ziekte dus niet). Onder invloed van Prof. Kern begon hij een nieuwe uitgaaf op wayang- gebied: „Drie teksten van toneelstukken uit de Wayang Poerwo". Begin 1882 zat hij weer op de boot en nu zou zijn rumoerigste maar mooiste deel uit zijn ambtelijke loopbaan beginnen, de tijd van weer zin tegen en vrees en eerbied jegens zijn per soonlijkheid. Als ass.-resident werd hij in mei 1882 geplaatst te Djoeana in Djapara, de smok- kelhaven bij uitnemendheid op Java voor alle opiumhandel. In dit centrum van clandestiene opium-invoer werd Te Mechelen geplaatst, de Rembanger van geboorte, de vloeiend Javaans sprekende politieman, maar vooral de harts tochtelijke jager. Nu zou de jacht beginnen op menselijk wild, Djoeana het smokkelnest ge zuiverd wordenSchitterend is hem dat gelukt. Nog geen jaar na zijn aanstelling kreeg hij een tevredenheidsbetuiging van de Regering. Mei 1884 werd zijn tractement buiten de organieke bepalingen verhoogd, nog een jaar later kon hij zeggen dat zijn taak was volbracht: Djoeana als opiumsluikhaven was dood. Doch de strijd werd nu verplaatst naar Bali en de open zee, waar de smokkelwaar werd over gegeven aan kleinere boten om te worden ge bracht naar de noordkust van Oost-Java. Op 9 mei 1885 werd Te Mechelen met de rang en titel van resident, tijdelijk belast met de leiding van de maatregelen ter zee tot be strijding der opium-smokkel, oorspronkelijk met standplaats te Semarang, later om wel te begrijpen goede redenen te Rembang, zijn ge boorteland. Onvermoeid en voortdurend werd nu strijd gevoerd met de opiumsmokkelaars, waarin Te Mechelen alleen gehandicapt werd doordat hij niet de beschikking had over zeer snelle patrouilleboten. Ook de medewerking van zijn collega's, de Residenten ter land, bleef dikwijls beneden zijn verwachtingen. Als assi stent kreeg hij in het midden van 1887 de assistent-resident H. W. van Ravenswaay, waar door het hem mogelijk werd zich geheel te wijden aan de jacht ter zee, zijn nieuwe harts tocht. Veel waren de ambtelijke stormpjes door Te Mechelen veroorzaakt, maar daar hij de be scherming genoot van zijn directe chef, de met hem bevriende directeur van financiën, de begaafde en intelligente E. A, Rovers, van de Algemene Secretaris W. O. Gallois, en ook van de toenmalige G.G. Otto van Rees, die te goed wist, dat Te Mechelen als ambtenaar een unicum was. Toen als zijn opvolger de G.G. Pijnacker Hordijk in 1888 optrad, veranderde dit, want deze G.G. was hem niet zo goed gezind. Toch werd hij in 1888 benoemd tot Hoofdinspecteur voor de opiumaangelegenhe- (Lees verder op pag. 20) 4

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1963 | | pagina 4