BAAS TOEA Nou ja, oud, oud was hij niet. Tenminste niet in leeftijd. Hij was misschien de dertig een paar jaar gepasseerd, maar dit kon nauwelijks als oud in leeftijd worden aangemerkt. Maar in die tijd, toen Jan Fuselier beloond werd met zeventien centen per dag en een sergeant het vorstelijke salaris genoot van een gulden per idem, was dertig jaar wel oud, omdat Jan Fustlier gauw oud en versleten was. Baas Toea kon je dat haarfijn uitleggen. „Als je een paar jaar meegehobbeld hebt in Atjeh, daar beri-beri hebt opgelopen, later nog eens een paar expedities hebt meegemaakt naar Djambi, Korintji of Celebes, en een paar pesties hebt opgelopen, dan ben je zowat versleten tegen je aan je gagement toe bent!" „Jongen", zei hij altijd tegen mij ik was nog piepjong „je moet op jezelf passen, een ander doet 't niet. Als je nog een vader en moeder hebt, ben je dat trouwens aan hen verplicht; je moeder wil je nog wel eens terugzien. Daarom moet je van tijd tot tijd een borrel drinken, dat houdt de pesties op een afstand; geloof me je moet het vlees onder de pekel houden". Welke gulden stelregel hijzelf, in alle eer en deugd, in de praktijk bracht. Met zijn bijkans twaalf dienstjaren mocht hij er best wezen. Iets boven de middel maat, extra-brede schouders en een formida bele knevel waar hij bijzonder trots op was, en die hij constant liefdevol tussen de gestrekte wijsvinger en duim in de gewenste stand schoof. Geen snor a la Wilhelm, dat vond hij iets verschrikkelijks en ook geen hangkne- vel zoals de grenadiers van Napoleon, maar het juiste midden. Volgens zijn eigen zeggen, en waarom zouden we daaraan twijfelen, kwam hij uit de grootste gribus van Haarlem. Misschien daarom juist was hij er bijzonder trots op het geschopt te hebben tot sergeant. Hij vond dat een eervolle rang en had verder geen aspiraties. Wij zaten toen op een post in Midden-Borneo: Long Iram, drie dagen varen boven Samarinda de Mahakam stroomop. Het was een gezellige post, tenminste toen. Onze club telde acht man: de sergeant-majoor, vier sergeanten, een kwartiermeester, een korporaal-ziekenverple ger de bobberlap dus en een soldaat- geniewerkman de Pool Koscorowski of zoiets. Om nu terug te keren tot de Ouwe Baas. Hij was in de eerste plaats soldaat in hart en nieren, een militair waar iedere commandant trots op kon zijn. Hij had ettelijke jaren in Atjeh gediend, vandaar dat bij hem een ser geant een „Baas" was, en daarna links en rechts door de Archipel gezworven. Op Ceram had hij een Kroontje (eervolle vermelding) ver diend. Bij het bestormen van een rots-benteng was de luitenant-commandant zwaar gewond door een steenworp bij de eerste aanval blijven liggen en Weehuysen had hem opgehaald en weggedragen. „Als die sloebers maar geweren hadden gehad, dan zou ik mijn commandant onder vijandelijk vuur het leven hebben gered en had ik nu geen Kroontje maar een Ridder", zei hij vaak. Bij het uitreiken van zijn onder scheiding hadden de officieren van zijn com pagnie hem een gouden veiligheidsspeld-model met een kroontje cadeau gedaan. En als de Ouwe Baas wel trek had in een hap snert, zoals hij de vierkante lummel noemde, maar geen geld, dan beleende hij dit bij de Chinees voor drie rijksdaalders. Hoe vaak is later de Chinees niet daags na de belening deze drie rijksdaalders bij mij komen ophalen met een „Tjoema mas Europa, sabe- toelnja tida lakoe". Ik echter had zoveel sympathie voor onze Baas Toea dat ik dit offer graag bracht. Lenen vertikte hij hard nekkig, elk voor zich en God voor ons allen was een van zijn vele lijfspreuken. Hij was een bijzonder gezellige verteller en als hij in de pijp (de cantine) zijn herinneringen zat op te halen hingen wij aan zijn lippen. Als hij begon: „Zeg Neus, heb jij in 1904 in Lho Seumawe die ouwe korporaal-schoenmaker nog gekend", dan gingen wij rechtop zitten, want dan kwam er wel een sappig verhaal. De Neus Gielen was een andere sergeant, ouder nog dan Weehuysen, die nog onder „Alles kost-een-dubbeltje" in Tjakra Negara had ge vochten. Maar hij was de zwijgzaamheid zelve en alleen Baas Toea kon hem uit zijn tent lokken. Als je tijd van leven had echter dan passeerde in de verhalen van Weehuysen en De Neus geleidelijk het hele Ned. Indische Leger de revue. Ik maakte in deze pijp van Long Iram zowat alle posten van Atjeh mee, en nog ettelijke andere in diverse delen van de archi pel die mij voorheen volkomen Latijn waren. Uit hun verhalen leerde ik alle bekende krijgs oversten uit de Atjehtijd kennen: v. Heutz, v. Daalen, Vis, Klaas v. d. Maaten, de Bult Swart, Colijn e.a. Ook de mindere goden werden niet vergeten: de welhaast getjitjangde Lutje, de dappere Stam, de bloederige Emond, en nog zovelen trokken voorbij. Het was je reinste les in moderne Indische krijgsgeschie denis, levendig en kleurrijk. En deze krijgs oversten kwamen eervol en met roem beladen uit de historie. Alleen v. Daalen en Klaas v. d. Maaten moesten een veer laten; de eerste omdat hij een pest had aan totoks en de tweede omdat hij altijd zijn Ambonnezen voortrok, de Jannen kregen dekkingtrein of gewonden transport Baas Toea had schijnbaar de krijgsgeschiedenis van Napoleon niet alleen gelezen, maar zo vaak herlezen dat hij die wel kon dromen. Hij kon de slag bij Waterloo op de ronde cantinetafel doen herleven met asbakken als La Beile Alliance en La Haye Sainte. De maarschalken van Napoleon kon hij achter elkaar afratelen, waarbij altijd even moest worden stilgestaan bij de dappersten der dap peren, Maarschalk Ney. En dan schoof hij ook steevast zijn dikkop naar het midden van de tafel, om ongelukken te voorkomen, veronder stel, dat er gemorst werd, dan ging hij kaars recht in de houding staan, bracht de militaire groeten: „Een eerbiedig saluut van Baas Toea Weehuysen aan de dappersten der dap peren van het Indische leger, aan kapitein Geertsema Beckering". Daar had hij in Atjeh onder gediend en hij kon geestdriftig vertellen hoe Geertsema Beckering de houw van een aanvallende Atjeher met zijn klewang pareerde om daarna bliksemsnel met een haal van een van zijn ongelooflijk lange benen G. B. was inderdaad zowat 2 meter lang de „sloeber" knock out schopte en gevangen liet nemen. Als Napoleon moegevochten was, volgde on vermijdelijk zijn lied hij had een bariton, die klonk als een klok: „IVaar is Napoleon, die al wat hij begon Als een held overwon enz. enz." Long Iram lag precies op de evenaar; volgens Baas Toea liep de equator midden door de tangsi. Of dit volkomen juist was, laat ik graag in het midden, maar het kwam in zijn kraam te pas. Want als we allemaal thuis waren, hetgeen zelden gebeurde, bracht hij de club in geëigende stemming en vond dat het Noordelijk halfrond maar eens moest gaan touwtrekken tegen het Zuidelijk idem. Dan bleek dat hij een groepstouw al klaar had liggen en dat daags daarvoor een kettingbeer op het grasveld naast de pijp de equator reeds met een witkwast was aangegeven. Waarop de jasjes uitgingen en wij vier tegen vier gingen touwtrekken. Baas Toea was steeds de voorste man van het Noordelijk halfrond en hij trok en zwoegde voor hetgeen hij waard was, toch al heus niet weinig; gaf geen duimbbreed cadeau. Meestal eindigde het ermee dat de duitendief de kwartiermeester de slappe lach kreeg en dat de Zuidelijken onder het gejuich van de saamgestroomde toeschouwers over het grasveld het Noordelijk halfrond werden binnengesleept. De bewering van de duitendief, na Baas Toea's uitspraak dat de Vikings uit het koude Noorden weer eens hadden gewonnen: „Man, als jij je eigen kop had kunnen zien, zou je ook gelachen hebben, je liep gewoon paarsblauw aan van de jenever", negeerde hij straal en stapte de pijp weer binnen zingend: „kom wij nemen er nog een, want een mens is niet van steen". Long Iram was de doorvoerpost voor Long Nawan in de Apo Kajan. Vier of vijfmaal per jaar voer een prauwentransport de Maha kam stroomop tot voorbij de Kenam Aloe. (Lees verder pag. 25)

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1963 | | pagina 10