Indonesische ^^janst
Er is grote verscheidenheid in de koperen voorwerpen, bij de Atjehers in gebruik,
of in gebruik geweest. Zo zien wij allerlei gegoten koperwerk, messingwerk, voor
sirihpruim-ingrediënten. Daaronder is de baté ranoeb, een somtijds sierlijk bewerk
te koperen pot op voetstuk, waarin de sirihbladeren en stukjes pinang liggen. In
de krandam, een klein potje met deksel, wordt de halfvochtige kalk, en in de
tjerepa, een klein doosje, worden sirihpruimpjes, tabak, gambir enz. bewaard.
De baté ranoeb is zoals gezegd een koperen kommetje, van binnen met een
kleedje bedekt, dat de netjes gerangschikte sirihbladeren bevat, met de stukjes
pinangnoot er op. Daarop zijn de krandam met kalk, en de tjeulapa met tabak en
specerijen geplaatst.
De „vreemde'' meneer
Messingkunst in Atjeh
Bij het huwelijk komt de ranoeb dong of
ranoeb peurakan te pas, aangeboden na het
verlovingsfeest. In de losse, holle voet van een
dalong, een groot koperen presenteerblad op
voetstuk, worden lange rissen sirih-bladeren
sierlijk gerangschikt; daartussen legt men pi
nangnoot en gekleurde eieren, en boven op
een versierde lemoen. Voorts de boengkoes
ranoeb, een geborduurd stuk zijde, waarin alle
sirihingrediënten zich bevinden en liggende op
een koperen bak of mandje, gereed gemaakt
door de moeder der jonge vrouw de ranoeb
nikah, een grote koperen sirihbak, voorzien
van alle ingrediënten, speciaal voor dergelijke
gelegenheden gebruikt en tenslotte koperen
doosjes voor sirihbenodigdheden en tabak
(tjeuroepa), veelal ingevoerd. Ook aan
Atjeh's Westkust wordt de sirih (ranoeb)
algemeen gebruikt, zelfs door kinderen. In
geen huis ontbreekt de batil ranoeb, een kope
ren of zilveren bakje, zonder voet, waarin
tabak, kalk, gambir en pinangnoten. Bij feeste
lijke gelegenheden ziet men de poean, een
koperen of zilveren schaaltje op voet, waarop
men de genoemde ingrediënten in doosjes van
hetzelfde metaal vindt. Daarbij behoort dan
nog de koperen (Poedahan, soedahan, loeda-
han). Ik noemde reeds de dalog, het grote
messing blad op holle voet (Gajo: doelang,
evenals in het Maleis; de schaal daarvan heet
on dalong of talam). Dan vinden wij de
kleinere krikaj, een schaaltje op voet tot
het opdienen van spijzen, voor zeer voorname
gasten (Gajo: doelang koetja, Alas: tjeranö);
koperen bakjes (peloedahan) met water, om
de vingers nu en dan af te spoelen (Groot
Atjeh); koperen kanets (kanot; Gajo koeron;
Alas: koedoen) om rijst of water te koken;
waterkommetjes (baté yër), waarmede men het
water uit de goetji schept; koperen presenteer
bladen of schotels zonder voet voor bijgerech
ten; koperen drinkbekers, bij rijkere lieden
van zilver.
Dan hebben wij somtijds nog mooi bewerkte
koperen waterkommen (kadah), lepels (tjam-
tja), watervaten (tajeuën) en de koetoejoeng,
waterketels en potjes zonder deksel (keutoem-
bo) voor tabak en gambir, terwijl we aan de
Westkust vinden de koperen daloengs en idem
kerikals met houten voet, waarop men de
kommetjes en schoteltjes zet voor de spijzen.
Ieder aanzittende krijgt bovendien een derge
lijke koperen presenteerblad voor zich, waarop
een bord met rijst. Voorts heeft men dan nog
de koperen of zilveren moendam of penoeman
(waterkom), de drinkkommetjes en de talams
voor de bijgerechten. Vermelden wij tenslotte
nog de tjoebé, een instrument voor de tande
lozen, om de sirih-benodigdheden in fijn te
stampen en de taloëreundjeun, een koperen
ketting, de schakels op korte afstand van het
ondereind afgewisseld door een knop. Een
tweede knop hangt aan het einde; deze ketting
dient om boven de huistrap aan het dak te
worden bevestigd. De binnentredenden hijsen
zich aan de ketting op, indien hun leden
stram en oud zijn.
Dan heeft men nog de ronde schilden (prisé
perissé, perise, perisai, presei, peurisé), welke
zijn bekleed met leder, roggevel, hout, vlecht
werk of messing. De messing schilden mogen
volgens Jacobs slechts worden gedragen door
oeléëbalangs. Volgens Veltman werden ze
Schild
meen. Niettemin heeft het inheemse werk ge
noeg eigenschappen om de belangstelling op
te wekken.
In Atjeh schijnt de versieringskunst in hoofd
zaak zich geconcenteerd te hebben op de diver
se wapens, zoals de rentjongs, kreh boegeh,
sikims, enz. Men vindt hieronder dikwijls fraai
versierde onder, die de moeite waard zijn om
te verzamelen. Hierover later iets meer.
C. H.
Meisje in bruidstooi
vroeger slechts gedragen door volgelingen van
de Sultan. Aan de voorzijde vertonen zij 4, 5,
6, 7 of 9 sterren. Veltman deelt mede dat
alleen panglima's (hoofden of bevelhebbers)
zeven sterren op hun schild mogen voeren en
zijn de schilden met 5 knoppen bestemd voor
de gewone lieden. Het gevlochten schild
(peurisè awé) wordt volgens Dr. Jacobs ge
dragen door de panglima prang. Die metalen
schilden schijnen niet oorspronkelijk Atjehs te
zijn maar schijnen van Perzische of Indische
of Siamese oorsprong te zijn. Peurisè meudè
wordt het gevlochten schild genoemd met
messing (of brons) knoppen, elk omgeven
door een a jour ster. Zijn er zeven, dan zou
deze versiering, de bintang toedjok, een voor
stelling zijn van het Zevengesternte, de Pleja
den, ook bintang toedjoh genoemd. Somtijds
ziet men bij de sterren nog een halve maan.
Zo'n schild zou daardoor nog groter bescher
ming bieden voor de drager.
De voornaamste messing voorwerpen, bij Atje
hers in gebruik of in gebruik geweest, zijn
thans vermeld. Opvallend door het ornament,
zoals het koperwerk uit de Pandangse Boven
landen en Java, is dit koperwerk niet. Fijn
van afwerking is het evenmin over het alge-
Omaatje woont in een stille buurt van Den
Haag en haar huis staat er wat eenzaam.
Bezoekers zijn meestal slechts Indische familie
leden, een enkele leverancier of iemand van
de kerk.
Zo kreeg omaatje op een dag bezoek van een
al te beminnelijke heer, die veel en uiterst
vriendelijk met haar praatte zonder te zeggen
wie hij eigenlijk was. Bij het weggaan zei hij
nog: „Dag Omaatje, tot ziens hoor!" en had
haar warempel nog een zoen gegeven ook. „Zo
aardig ja Loes, die man! Zeker van de kerk",
vertelde ze haar dochter later.
Loes was bepaald niet onder de indruk. „Je
moet beter oppassen Ma. Geen vreemde heren
binnenlaten". Je hoorde tegenwoordig zoveel
van aanrandingen, speciaal van alleenwonende
weduwen en meestal was na zo'n bezoek de
„tjelengan" leeg.
Loes nam meteen maatregelen om haar moeder
te beschermen. Ze vroeg de jongens, die gere
geld in de buurt aan het ravotten waren of ze
een oogje in het zeil wilden houden en met
alle middelen voorkomen dat er vreemde heren
bij Oma binnenkwamen. Dit beloofden ze grif.
Zo kon het gebeuren dat Omaatje op een
goede, of liever op een kwade dag buiten
opeens een luid gejoel hoorde. Eerst op straat
en toen bij haar op de trap. Daartussendoor
klonk een luid protesterende, voor haar beken
de, mannestem. Oma haastte zich naar het
portaal, maar door het rumoer kon ze zich
niet verstaanbaar maken. Men hoorde haar ten
slotte gillen: „Adoeh niet doen!!! Niet doen
kinders. Allah tobat, deze goeje meneer
immers! Deze meneer tahoe, ketjap".
Ze was zo in de war, dat ze niet op de naam
van haar leverancier van boemboe boemboe en
tahoe kon komen. JAN v. d. SCHALK
17