De Dolk In 1948, toen ik nog bij de MP (KNIL) diende, werd ik plotseling te Menès (Ban tam) gedetacheerd. Zo gaat het nu eenmaal als je militair bent en zodoende liet ik mijn gezin in ons paviljoen Bandoeng achter. Menès is maar een klein plaatsje, in die dagen zonder enig vermaak en tegen een uur of zes kon men de krekels reeds horen. Na zonsonder gang was het in de buitenwijken altijd ru moerig vanwege de peloppers en de sluip schutters, die in de omgeving steeds actief bleven. Óm verschillende redenen deed ik mijn uiterste best daar weg te komen en in Serang geplaatst te worden, maar al mijn pogingen waren vergeefs. Toen we op een middag dood vermoeid en hongerig van een afmattende patrouilletocht in het detachement terugkwa men, was ik de eerste die het wachlokaal bin nentrad. Plotseling zag ik een slang van 11/2 meter lang dreigend op me afkomen. Door een instinctmatige reactie wist ik het dier tijdig te ontwijken. De slang, zich waarschijnlijk ook bedreigd voelend door de drukte en het ge schreeuw in het wachtlokaal, zocht een heen komen door de deur die naar de tuin leidde om vervolgens in de struiken te verdwijnen. Toen de rust was weergekeerd, zei ik zo ter loops: „Die slang brengt me misschien wel het bericht tot vertrek". „Ach, die Schiep", zeiden mijn kornuiten al uit een mond, „ben je dan nog zo bijgelovig?" Inderdaad de avond was nog niet gevallen, of er reed een motorordon nans binnen met het bericht van de staf MP te Bandoeng dat ik mij de volgende ochtend bij het detachement in Serang moest melden. De volgende morgen nam ik van mijn verbaasde collega's afscheid en ik denk niet dat die Hol landse jongens deze plotselinge overplaatsing begrepen hebben. De buitenwijken van de stad Serang waren even onrustig als Menès, doch aan gezellig heid ontbrak het me daar niet want buiten het bioscoopje dat we daar hadden, had ik onder de Indonesische bevolking ook vele vrienden. Toen ik op een ochtend mijn jeep iets buiten de stadsrand aan een snelstromend beekje stond te wassen, snelden vele katjongs mij te hulp en in no time zag mijn jeep eruit om door een ringetje te halen. Ik gaf de katjongs ieder een dubbeltje en wat brood. Toen ik op het punt stond weg te rijden, riep een oude Bapak me aan met het verzoek of ik heel even bij hem thuis wilde komen. Zorgeloos stak ik de weg over en stapte zijn armoedige bamboe hutje binnen. Hij nodigde mij uit met hem aan tafel te komen die overdekt was met pisang goreng, oebi goreng, emping, koekjes en niet te vergeten de grote pot zwarte koffie met goela djawa. Aan zijn hele houding merkte ik, dat hij echt verheugd en gelukkig was dat ik hem die eer aandeed. Onder het koffiedrinken vertelde hij me van wreedheden die tijdens de Japanse bezetting en voor onze komst in Serang plaats hadden gevonden. Na lang aarzelen ver telde hij me ook zijn angst voor de plunderen de en moordende rampokkers die op hun nachtelijke tochten geen genade kenden. Ik gaf hem te kennen dat ik echt weg moest en beloofde beslist terug te zullen komen. Fluis terend, alsof hij bang was dat iemand hem zou kunnen horen, zei hij: „Njo, je bent een goede jongen, dat zie ik aan je, zou je iets van Bapak als herinnering willen aannemen?" „Ach, ja", zei ik, „dat hangt er maar van af wat of het is". Hij sjokte naar een oud bam boekastje dat in een donkere hoek van het vertrek stond en haalde er een lang voorwerp gewikkeld in oude doeken uit. Het bleek een lang soort dolk in een bamboeschede te zijn. Hij hield het wapen zo voorzichtig en eerbiedig in zijn hand als ware het iets groots en heiligs en hij bang was het te zullen laten vallen en dat dan een vloek hem zou achtervolgen. „Deze", zei hij, „is van mijn vader en groot vader en geheel met de hand vervaardigd. Ik ben nu al oud. Njo, en jongens die deze dolk van mij zouden erven, heb ik niet meer. Die zijn door de benden vermoord. Daarom, Njo, vertrouw ik deze dolk geheel aan je toe, want ik voel dat jij er de aangewezen persoon voor bent". Toen ik hem vroeg wat de donkere vlekken op het metaal waren, vertelde hij me dat het oude vlekken waren van mensenbloed. Verder zweeg hij, vermoedelijk voldaan dat hem de last van de schouders was genomen. Eerlijk gezegd griezelde ik ervan, maar aan de andere kant wilde ik de oude man niet teleur stellen en ik aanvaardde het geschenk en be loofde hem er goed voor te zullen zorgen. Enkele weken daarna besloot ik de oude man weer op te zoeken, doch ik vond zijn hutje leeg. Na informatie bij de buren bleek dat hij twee weken na mijn bezoek na een kortstondige ziekte was overleden. Bijgelovig ben ik volstrekt niet, hoewel ik in mijn jongensjaren vaak genoeg gevallen heb meegemaakt waar ik niet veel van begreep. Mijn vrouw heeft er altijd afkeurend tegen over gestaan en zij vond het maar griezelig zo'n wapen in huis te hebben. Toen ik in 1950 met pensioen het leger uit ging, dreef ik een winstgevend éénmansrecla- mebedrijf en tekencursus, doch ik heb er niet lang van mogen profiteren omdat wij Indo nesië moesten verlaten. Vanaf mijn terugkomst in Bandoeng had ik de bewuste dolk een goed plaatsje in onze klerenkast gegeven. Toen we voor ons vertrek naar Nederland stonden en wij het wapen beslist niet mee wilden nemen, besloot ik het aan de heer Arrow die naast ons woonde en thans in Brabant woont, af te dra gen. Ik vroeg hem of hij de dolk wilde houden of in ieder geval voor mij in bewaring wilde nemen. „Natuurlijk, meneer Schipholt, maar onder één voorwaarde. Wanneer ik mocht merken dat het niet djodo bij me is, dan krijgt U het van mij terug". En zo verwisselde de dolk van eigenaar. Nog geen uur was het wapen uit huis of de ellende begon. Mijn vrouw en ik waren juist bezig een en ander in te pakken, terwijl de kinderen in de slaapkamer speelden. Plotseling deden gegil en gehuil van de kinde ren ons opschrikken. „Sascha is van het ver- diepingsbed gevallen!", gilden ze. We renden er heen. Daar lag ze roerloos op de vloer. De pupillen waren niet meer te zien en uit haar oren en neus vloeide een dun straaltje bloed. Terstond lieten we dokter Boon komen en die constateerde een ernstige schedelbasisfractuur, een duidelijk zichtbare barst in de schedel. Hij diende haar twee injecties toe en om het uur kwam hij om de injecties te herhalen. Hij zei dat het nogal ernstig was en dat Sascha beslist niet vervoerd,mocht worden; het zou minstens zes weken duren voor zij er weer bovenop zou zijn. Kort na dit voorval vertoonden zich over het hele lichaam van mijn oudste dochter Bea rode vlekken, net als rode hond, gepaard gaande met hoge koortsen. De dokter dacht ook dat het rode hond was, maar adviseerde ons toch het kind af te zonderen van de ande ren. Ons vertrek naar Nederland zouden wij dus wel moeten uistellen, daar zat niets anders op. De heer Arrow en diens Javaanse vrouw, die van de voorvallen hoorden, dachten direct aan de dolk. Ik was door de consternatie het bestaan van het wapen volkomen vergeten. De heer Arrow kwam bij me met het wapen en zei: „Meneer Schipholt, hier is het wapen terug, want heus het behoort niet bij mij, maar bij U". De dolk was nog geen tien minuten in ons huis terug of de rode vlekken op het lichaam van Bea werden met het uur minder, ook de koorts daalde en zij was de volgende dag weer de oude. Ook Sascha ging zienderogen vooruit. Dokter Boon vond het onbegrijpelijk, vooral het geval Sascha, dat die in zo'n korte tijd vooruitging en zelfs de barst in de schedel bij een tweede onderzoek bijna onzichtbaar bleek te zijn. Binnen drie weken zat ze weer over eind en we konden normaal op de vastgestelde tijd naar Nederland vertrekken. Het is haast niet te geloven en voor ons onbegrijpelijk. Het wapen heb ik noodgedwongen en met wat angst in mijn hart moeten meenemen. Toen we eenmaal op zee waren hadden wij er wel eens over gedacht de dolk in zee te gooien opdat die op de diepe bodem der oceaan haar eeuwi ge rust kon vinden, maar de angst weer iets abnormaals te zullen ondervinden weerhield ons ervan. De dolk heb ik nog steeds bij me, diep verborgen in een koffer. Nogmaals zeg ik U, dat ik niet bijgelovig ben, verre van dat. Mocht U er meer van willen weten, schrijft U mij (Drapeniersgaarde 64, Den Haag) dan hoop ik U van dienst te kunnen zijn. Voor ons blijft het een probleem. A. M. L. LUTKE SCHIPHOLT De heer J. R. Hogerzeil stuurde ons bovenstaande foto, die wij afdrukken omdat er in vorige Tong-Tongs wat heeft gestaan over de heilige palingen van Lingsar. De beeldjes die er op de foto bijstaan schijnen nu verdwenen te zijn. 21

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1963 | | pagina 21