Kwan Yin en ko lo bak De waringin en het gras Asta had mijn vrouw en mij de film „55 Days in Peking", een werkelijk genotvolle avond gebracht. De producer Samuel Bronston, had als een superspectaculaire Cecil B. de Mille Peking, de Verboden Stad in Spanje opgebouwd om dit, met enige verwaarlozing van de historie op zeer spannende wijze door Charleston Hes ton te doen verdedigen tegen Spaanse Boxers. Na de voorstelling, op weg naar huis, aten wij geheel in stijl met de film Haagse bami-ballen uit een automaat bij het Valkenbosplein, waar bij we de gemene rol van de duivelse Tsu Hsi, die in haar jeugd orchidee heette, de oude keizerin van China, bespraken tot lijn 14 zich aanmeldde en ons naar huis bracht. Terwijl in onze zitkamer van de schoorsteenmantel een ivoren Kwan Yin op ons neerblikte bladerden we in de „Chinese Decamerone", geschreven door George Lancing, welke naam is verchi- neest tot Lan Tso Chi. Ik wilde meer weten van die duivelse vrouw, want hoewel ik wel met meerdere vrouwen in aanraking gekomen ben, heb ik zo'n schepsel nog nooit ontmoet. Het onbekende intrigeert. Ik las mijn vrouw een passage uit het boek voor en haar commentaar was: „Christine Kee- ler en Mandy Rice Davis kunnen nog heel wat van haar leren" Hiertegen meende ik deze niet onnozele wichten te moeten verdedi gen en zei: „Vrouwtje, ze beginnen pas. Het zijn heel jonge meisjes. Christine is net negen tien en Mandy is pas zestien". Waartegen mijn vrouw niets kon inbrengen. Feiten zijn nu eenmaal feiten. Ridderlijk besloot ik een lans voor de keizerin te breken en vervolgde: „Ook de oude Tsu Hsi had haar goede zijden". „Ik betwijfel het" antwoordde mijn ega cy nisch. „Zij had een grote verering voor Kwan Yin en was dol op een bijzonder gerecht van var kensvlees" citeerde ik Lan Tso Chi. „Dat moet ko lo bak zijn" meende mijn vrouw en vervolgde „Ja, zij heeft haar goede zijden". ,,Zie je wel" triomfeerde ik. Er is nu eenmaal een vrijmetselarij tussen personen die van ko !o bak houden ook al is de één 'n duivelse vrouw en de ander een lieflijk wezen. We keken elkaar aan, spraken geen woord en begrepen elkaar. Een werkelijk kunststuk is zo iets als een lieflijke melodie, een wijsje, dat je pakt. Er is een herinnering aan verbonden. „Valencia, 80.000 mooie meisjes op Batavia" doet me denken aan de Pasar Gambir van 1926. Ko lo bak doet ons denken aan een hel verlicht, iclein Chinees restaurant, onopvallend tussen tokotjes met gloeiende, veelkleurige neonbuizen aan Oendaan in het Soerabaja van voorjaar 1958, het jaar van beroering en exodus, het thans door Anneke Grönlob be zongen Soerabaja. We zaten, na het snelle vallen van de scheme ring, op wrakke stoeltjes aan een vierkant tafeltje op de zanderige strook, die restaurant en toko's van de asfaltweg, scheidden als spil van de kaleidoscoop van wisselende, glanzende Chevrolets, gammele betjaks, mannelijke ven ters met pikoelans, vrouwelijke met manden beladen met scherpgeurende sate, poto en petjel en wat al meer om aan te bieden. Aan de steeds hongerige betjahkerels. De lucht was niet alleen bezwangerd van een mengelmoes van geuren, maar ook vervuld van een caca- phonie van claxongeluid en schel belgerinkel, immers over het smalle asfaltlint van Oendaan, vloeide een voortdurende stroom van auto's, opelettes en betjaks. In zo'n driewieler niet ver van ons zat de bestuurder met een tot op de draad versleten jockey-pet boven het benige gezicht, wijdbeens met gebogen rug en bracht met tussenpozen, die het kauwen onderbraken, bedachtzaam een mengsel van kangkoeng, katjang pandjang, kool en togeh overgoten door een bruine kat- jangsaus versierd door rode vliesjes lombok met gekromde vingers naar de mond om daarin de petjel te schuiven met de duim. Een lang en luid boeren maakte een volledig genieten duidelijk. In deze milde stemming had hij welwillende belangstelling voor zijn medemens. Hij keek naar ons en in de donkere wetende, expressieve ogen van de Oosterling lag medelijden te lezen met blanda's, die zon der boeren, dus zonder genieten, aten. Voor deze keer had hij het mis, want wij genoten Kwan Yin stil en intens van dampende ko lo bak, een voor hem door zijn Islamitische godsdienst verboden lekkernij. Deze delicatesse is, zoals liefhebbers van Chinees eten weten en de genotszoeker Tsu Hsi wist mals, blank var kensvlees, gesneden in grillige dobbelstenen, tot krokant ambrozijn gebakken boven laaien de houtvuren, opgediend in een zuurzoete de tong strelende en verwarmende saus van gem ber en met een vleugje nectar. „Je moet een groot kunstenaar zijn om van een smerig dier, dat zich in de modder wen telt, zo iets fijns te kunnen maken" onderbrak ik de stilte in onze huiskamer. „Je moet een eminent kunstenaar zijn om een godin uit een harde olifantstand te kunnen scheppen" was het antwoord van mijn vrouw, die ik begreep, zonder dat ik haar blik volgde. Met onze ivoren Kwan Yin blikten vele eeuwen van de schoorsteenmantel op ons neer. Ze stond daar slank, sierlijk, sereen, de aman- delvormige, halfgeloken ogen in een smal, lieflijk gelaat, de fijne vingers van de rechter hand bezwerend opgeheven. De heilige bloem sierde de rechterhand, terwijl een Buddistische rozenkrans over de golvende plooien gleed van een gewaad, dat reikte tot kleine voeten, die rusten op een zelfde bloem, de lotos, een voetstuk geschapen uit een brok kostbaar „rose wood". We beseften, dat het zeer wel mogelijk was. In een laatnachtelijke discussie zei iemand me eens: „Alleen mensen als jij zullen de assimi latie-verdrinkingsdood kunnen ontsnappen. Maar de overgrote meerderheid van kleine mensen zal verdwijnen". Hij bedoelde natuurlijk niet alleen Tjalie maar ook zoveel andere „verwoede" Tong-Tong- vechters; mensen die op een breder cultureel of financieel niveau een soort „versterkte en clave" kunnen bouwen tegen de opdringende „los-je-toch-opmachten. Ik geloof niet dat hij gelijk heeft. Kijk naar de natuur. Naar de waringin en het gras. De waringin staat groot en breed en onvernietig baar, ook beschermd door een soort heiligheid. Wie maalt daarentegen om het „waardeloze" gras? Maar wie wel eens met grasvelden en lawns te maken heeft, weet dat de zaken toch wel eventjes anders liggen. Op zijn eigen manier is gras onuitroeibaar. Het laat op zich lopen; het laat zich „weerloos" afsnijden of opeten, maar de wortels zitten diep in de grond en de gehavende scheuten brengen koppig weer nieuwe blaadjes voort. De onzichtbare zaadjes zien kans in de hardste en geblakerste grond te ontkiemen. Zelfs als het gras zó amechtig verdroogd is, dat je denkt: nou is het dood als alle grotere struiken, heesters en bomen ook afsterven wie komt het eerst weer „tot leven?" Het gras. Als door gebrek aan voedingsstoffen of water alle grotere planten sterven, wie leeft daar taai en dapper voort? Het gras. In de vele Indonesische oorlogen: de kleine, verlaten Indonesische gezinnetjes overleefden de regelmatige moordpartijen. In krijgsgevan genschap: de man die leefde van biefstuk en lobster stierf, maar die kleine bruine katik met zijn poetjoet erebis, teki, djamoer koeping, vocht zich er doorheen. In Nederland: de kandjeng besar „sterft van verlatenheid" in Wassenaar, maar die gekke kleine Njoo in een negorij waar zijn petjo het beste Neder lands is, met zijn sjekkie en zijn oblok-oblok en zijn toebroek... tsk-tsk-tsk, „kèn niet kapot, Nir!" Duizenden en duizenden van die „waardeloze Indo'tjes" blijven overal op de wereld op de onbegrijpelijkste manieren in leven. En weibeschut tussen de wortels van deze plantjes ontkiemt ergens een zaadje van een nieuwe waringin, een Beretty, een Beren schot, een Dézentjé... Als je mij vraagt, ik ben vaker bezorgd om onze (eeuwig geattaqueerde en op het laatste capitulerende) grotere „Njoo's", die sneller schijnen uit te sterven. In Amerika is menige grote „Blanda" „helemaal Amerikaan gewor den", maar ik heb „kleintjes" ontmoet (en er zijn er veel meer), beide met een Indisch meisje getrouwd, de een 23 jaar in Indië ge leefd, de ander „maar zes", die „hartstikke koppig" Indischman gebleven zijn en al hun Amerikaanse kennissen trots fuiven op „nassi", waar het maar kan. Rare kleine man. Hij „weet nèks", hij is arm, hij heeft „geen kans", maar zijn „Ik" mag je naast alle andere ikken altijd direct met een mooie grote hoofdletter schrijven. Hij zal NOOIT sterven. T. R. dat Orchidee zelf deze, onze ivoren Kwan Yin had aangebeden en bloemenoffers gebracht had. Wij hadden als hulde aan de zeldzame schoonheid van deze godin op Soerabaja melati aan haar voetjes gelegd. A thing of beauty is joy for ever! ED. BRUNSVELD 16

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1963 | | pagina 16