(I) Ervaringen van een Indisch spoorweg ingenieur uit het begin van deze eeuw I Bij het ouder worden kan het voor onszelf belangwekkend zijn vast te stellen dat ogenschijnlijk weinig betekenende omstandigheden bijzonder grote invloed op ons verdere leven hebben gehad. In mijn familie lag geen enkele kiem voor een toekomst in Indië. Het was een door haar grootmoeder opgevoed buurmeisje, wier ouders in Indië woonden en dat tijdens mijn Delftse studietijd daarheen vertrok dat mij eind 1898 deed besluiten mijn toekomst te zoeken in het land waar zij woonde, het land „dat zich om de evenaar slingert als een gordel van smaragd". Wij beginnen hier de ervaringen en herinneringen uit het v.m. Indië van Dr. Ir. M. H. Damme, oud Directeur Generaal der P.T.T. hier in Holland. Hij iverd 16 november 1876 te Breda geboren, bezocht te Arnhem de 5-jarige H.B.S., en studeerde vervolgens 4 jaar aan de Technische Hogeschool te Delft, waar hij tenslotte de graad behaalde van werktuigkundig ingenieur. Uitgezonden naar het v.m. Indië als ingenieurlater hoofd van de Staats spoorwegen, om na terugkeer in Neder land te worden benoemd tot Directeur- Generaal der P.T.T.wat hij bleef tot zijn pensionering. Ben korte tijd was hij nog Minister van Sociale Zaken. Zoals men ziet een staat van dienst die er mag wezen, en wij zijn dan ook heel blij, dat de heer Damme Tong-Tong waardig heeft gekeurd om zijn ervaringen en herinneringen in het v.m. Indië te mo gen publiceren. REDACTIE was voor mij juist dit een bijzonder aantrekke lijk deel van de taak, die Stoomwezen te ver vullen had, en ik heb daaraan de heerlijkste herinneringen. Zo bezocht ik in die functie met standplaats Weltevreden de Wester-afdeling van Borneo en moest daarbij o.a ook van Pontianak naar het ten noorden daarvan gelegen Bengkajang. De Resident ried mij aan te wachten op de boot van de Koninklijke Paketvaart Maatschap pij, de K.P.M., die over 14 dagen zou komen en mij over zee naar Singkawang zou brengen, vanwaar transport naar Bengkajang per voer tuig over een goede weg mogelijk was. Dit oponthoud was mij echter veel te lang; in^2 dagmarsen, elk van ca. 12 uur bereikte ik mijn bestemming en had daarbij veel meer van deze in hoofdzaak door Chinezen bewoonde streek gezien, dan op de andere route het geval zou zijn geweest. Van Bengkajang uit was het slechts een kleine afstand naar de bovenloop van de Soengei (rivier) Sambas vanwaar ik met een ruime roeiboot naar Sambas werd gebracht, hoofd plaats van het sultanaat van die naam en standplaats van een assistent-resident. Onder weg kreeg ik een merkwaardig staaltje van de vrijmoedigheid van de inheemse bevolking in deze streek, een staaltje, dat hoewel wat on smakelijk, toch te typerend is om niet te ver melden: een der roeiers liet een onfris geluid horen, dat mij tot een afkeuring getuigend manuaal aanleiding gaf, waarop betrokkene reageerde met de vraag „toean bisa kassi ke- loewar dari moeloet?" (kan meneer dat door de mond kwijt raken?). Van Sambas uit bracht een dagmars mij bij een stoomketeltje van een weinig florerende cultuuronderneming, terwijl in Sambas zelf enkele barkasjes mijn prooi werden. Hoewel ik niet gewoon ben om, als ik in iets niet slaag, het „hogerop" te zoeken, was ik toch genoodzaakt dit vanuit Sambas te doen omdat zich ten noorden daar van, dicht bij de grens van Serawak, in het landschap Paloh, nog een houtaankap-onder- neming bevond, toebehorend aan een Rotter damse firma en beheerd door een echtpaar met een bekende Rotterdamse naam. Zij waren de enige Europeanen in wijde omtrek en onderhielden de band met hun vaderland o.a. door een grammofoon, waarvan de muziek wel heel erg contrasteerde met de eenzaamheid in het oerbos waarin wij ons bevonden. Ik was gekomen per roeiboot, de Sambas af naar zee en langs de kust naar Paloh. Hoewel mevrouw vertelde, dat de reis te voet door het oerwoud veel korter was, zoals zij dat, in mannen kleren, altijd deed, gaf ik toch aan terugkeer per bootje, zoals ik gekomen was, de voor keur, terwijl van Sambas uit een boot van de Paketvaart mij naar Java terugbracht. Lees verder pag. 11) lammer genoeg hadden we geen foto van koelies met mandjes, maar deze primitieve zwaar beladen kruiwagen demonstreert ook ivel de kracht waarover deze Chinese werkman beschikt. Nederlands-lndië stond toen aan het begin van een periode van snelle ontwikkeling, niet alleen wat betreft versterking van ons gezag (Atjeh, Djambi, Nieuw-Guinea), maar vooral ook in economisch opzicht (mindere welvaart commissie, pandhuisdienst, opiumregie, decen- tralisatiewet). De verwachtingen in dat opzicht groeiden met de dag en dit gaf ook aanleiding tot een „hausse" in concessie-aanvragen voor spoor- en tramwegen. De behandeling daarvan behoorde tot mijn taak als assistent van de hoofdinspecteur der spoor- en tramwegen, hoofd van de afd. spoor- en tramwegen van het Dep. van Burg. Openb. Werken, de nooit inspecterende, nooit deciderende, uitsluitend adviserende hoofdambtenaar, zoals de bekwa me ir. Ruijs in zijn reorganisatie-voorstel schreef. De kaart van Java, die ik daarvoor bijhield, gaf een dicht net van lijnen te zien, waarvan het overgrote deel zo apert onverwezenlijkbaar was, dat de aanvragen slechts als speculatie object te beschouwen waren. Voor mij als spoorwegingenieur had deze periode, naast enige vermeerdering van geogra fische kennis, geen andere waarde dan die, welke de invloed van een zo hoogstaand man als ir. Ruijs was, op ieder jong mens moest hebben. Bijzonder gunstig voor de vermeerdering van mijn kennis van land en volk was daarentegen de omstandigheid, dat de werktuigkundige ingenieurs der staatsspoorwegen hun eerste financiële promotie niet maakten door bevor dering bij die tak van staatsdienst, maar door tijdelijke overgang naar de dienst van het Stoomwezen. Die dienst kende 4 afdelingen. De meest westelijke bestreek midden- en noord Sumatra met toebehorende eilanden, stand plaats Medan. De daaraan grenzende omvatte Z.-Sumatra, Banka en Billiton, West-Java en de W.-afd. van Borneo, standplaats Batavia (in mijn periode Bandoeng). De 3e afd. met standplaats Semarang, besloeg Midden-Java, terwijl de 4e afd., met Soerabaja als stand plaats, bestond uit Oost-Java, de Z.O.-afd. van Borneo en alles wat oostelijk daarvan ligt. Slechts twee ingenieurs hadden zich blijvend voor dienst bij het Stoomwezen beschikbaar gesteld. Twee afdelingen moesten dus worden bezet door detachering van werktuigkundige ingenieurs der SS, hetgeen, zoals ik reeds aanduidde, mogelijk werd gemaakt door een daarop ingestelde salaris-regeling. De ingenieurs van het Stoomwezen genoten bijzonder grote vrijheid in hun dienstuitoefe ning. De keuring, die moest voorafgaan aan de indienststelling van nieuwe ketels, moest in het belang der betrokken eigenaars uiteraard met de nodige vlotheid geschieden; onvoldoen de voortvarendheid daarbij zou tot klachten hebben geleid. De herkeuringen daarentegen, die periodiek behoorden te gebeuren, waren voor de eigenaars een last, zodat de meesten een lang uitstel in 't geheel niet betreurden. Dit leidde ertoe, dat de ketels, die op veraf gelegen, zelfs moeilijk bereikbare plaatsen, in gebruik waren (b.v. voor proefboringen naar petroleum of ertsen en voor barkasjes in de bovenloop van de grote rivieren en hun zij takken), niet steeds op tijd herkeurd werden. Daar ik echter een liefhebber ben van lopen (als Delfts-student wandelde ik op een goede dag via Leiden naar Katwijk aan Zee langs 't strand naar Scheveningen en terug naar Delft, waar ik helaas als „brandmeester" moest in vallen bij een zware, uitslaande brand) en van het leren kennen van weinig bezochte streken, 10

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1963 | | pagina 10