DE WARINGIN een ware geschiedenis AMOK Ik weet dat U om mijn verhaal zult lachen; maar ik zal U dat niet kwalijk nemen. Ik kan alleen zeggen, dat het verhaal waar is. Ik heb het van een ex-politieman gehoord, die in die tijd een van de voornaamste getuigen is geweest. En hij was een zeer nuchtere en reële man, vrij van alles wat ook maar zweem de naar „bijgeloof, spiritistische onzin en wat dies meer zij", want hij was een Totok. De jonge assistent-resident Willemsen was een bekwaam bestuursambtenaar in het oude Indië. Voortvarend en energiek, eerzuchtig; hij had hersens, inzicht; kortom: hij had alles wat een bestuursambtenaar stempelde tot een leider van formaat. Een ieder wist en zei het: De loopbaan van de bestuursambtenaar Willemsen zou niet ein digen bij de rang van resident, hij zou met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid te zijner tijd directeur van het departement van Binnenlands Bestuur worden of lid van de Raad van Indië. Hij had, helaas een enkele karakterfout: hij was koppig. Als hij zich eenmaal iets in het hoofd had gezet, wist hij van geen wijken, en alles wat hem in de weg werd gelegd, prikkelde hem tot verzet en tot nog meer zucht om door te zetten. Aan het begin van deze eeuw werd de jonge assistent-resident Willemsen als zelfstandig be stuursambtenaar geplaatst in een vrij grote welvarende plaats ergens in Oost-Java. Hij wierp zich met volle energie en overgave op de nieuwe taak; hij voerde met goedkeuring van de resident hervormingen door, die evenzovele verbeteringen bleken; hij had tal van nieuwe denkbeelden en slaagde er in, die te verwe zenlijken. Hij hield, als zovelen die hun beste jaren, hun werkkracht en bekwaamheid aan land en volk gaven, van de inheemse bevolking, en zag, wat in die tijd nog niet zeer velen deden, de sport als een belangrijk middel om de gezond heidstoestand en de karaktervorming van het volk te dienen. Hij propageerde het beoefenen van de voetbalsport, de enige sport die in die tijd in Indië beoefend kon worden. Er waren terreinen genoeg, maar assistent resident Willemsen kreeg een ander idee. Het stadje had, als bijna alle steden in het oude Indië, in het centrum een groot plein, de aloon- aloon. Welk een complex van prachtige voet balvelden zou deze aloon-aloon niet kunnen opleveren... Assistent-resident Willemsen gaf dus opdracht, de oude, grote waringin-boom, die midden op de aloon-aloon stond, om te kappen. Die boom was een sta-in-de-weg. Er werden door het inheemse binnenlands bestuur, door de mohammedaanse geestelijken en anderen, ook Europeanen, schuchter en omzichtig bezwaren ingebracht. Die waringin kon er toch wel blij ven staan; de boom was een sieraad voor het stadje. De bevolking toefde zo graag onder de omvangrijke boom, in zijn schaduw beschutting zoekend tegen de hitte. Assistent-resident Willemsen wuifde al deze bezwaren luchtig en ietwat driftig weg. Het belang, dat hij wilde dienen, was groter, grootser. De tegenstand werd sterker en prikkelde de assistent-resident. En hij stoorde er zich niet aan dat men zei dat die waringin-boom het huis was van een al vele jaren geleden gestor ven hadji. Deze hadji woonde daar; hij zou kwaad worden als men hem uit zijn woning zou verdrijven. De hoogedelgestrenge heer wist het toch? Een hadji was een heilig man; een hadji had de bedevaart naar Mekka vol bracht' een hadji had de Kaiiba gezien. De poltieman behoorde tot de Europeanen, die zich verstoutten te pogen de assistent-resident tot andere gedachten te brengen. Niet, omdat hij zelf in al die geruchten geloofde. Hi] was een westerling en westerlingen gelo ven alleen wat zij met hun zintuigen kunnen waarnemen. Maar waarom zou de assistent-resident tegen de smeekbeden van zelfs de hoogste inheemse bestuursambtenaren ingaand, de bevolking grieven en schokken? Assistent-resident Wil lemsen liep rood aan; hij sloeg met de vuist op tafel; hij bulderde dat het nu eens uit moest zijn met dat bijgeloof. Ook dat was een der voorname taken van het westen in het oosten: het domme, achterlijke volk te verlossen van de ban van mystiek en bijgeloof. De heilige boom. Hoogst geprikkeld gaf assistent-resident Wil lemsen opdracht, koelies aan te nemen voor het karwei: het omhakken van de zogenaamd heilige waringin-boom. Toen hij, ondanks zijn gezag, plaatselijk niet voldoende koelies kon krijgen, liet hij ze van elders komen. Hij gaf in eigen persoon leiding aan het werk. Hij zag er op toe, dat de ene kap na de andere in het machtige lichaam van de warin- gin-stam werd gegeven; dat de ene zware tak na de andere met donderend geraas omlaag kwam. En toen een van de takken op een groep koelies terechtkwam, met een dode en enige zwaargewonden als trieste oogst, hoonde en schold de assistent-resident. Hij lachte, hard en driest, om het gerucht, dat dit het begin was van de wraak van de heilige man, die zijn huis zag afbreken. Toen het werk klaar was, werd onmiddel lijk met de aanleg van het complex voetbal velden begonnen. Er gebeurde niets, en de assistent-resident hoonde: Waar bleef nu wel die heilige hadji met zijn vreselijke wraak? Hij had vermoedelijk elders een knus boompje gevonden. Hij lachte enkele dagen later niet meer. Hij liet de politie aanrukken om zijn grote ambtswoning dag en nacht te bewaken, want de grappenmakers moesten in de kraag gevat worden; dit ging allemaal te ver. Het ging inderdaad ver, en het ging steeds verder. Het begon met rode sirih-vlekken op het tafellaken en de meubels, daarop kwamen de schilderijen kletterend omlaag en er waren avonden, dat de echtgenote van de assistent resident zwoer, dat zij iemand honend hoorde lachen. Toen kwam de avond, dat de grote kroonlamp in de eetkamer begon te wiebelen, om tenslotte met donderend geweld omlaag te komen. Niemand zag iets, met uitzondering van het achtjarig zoontje. Hij gilde: „Hij hangt aan de lamp, vader. Kijk, hij zwaait heen en weer. Wat is hij kwaad. Adoe, daar komt de lamp naar beneden". De jongen wist een nauwkeurige beschrijving te geven van het wezen, dat hij had gezien: oud, met een kleine ringbaard, een ruige haar dos, een ontbloot bovenlijf, een sarong om de lendenen. Het hield niet op; glazen werden van de tafel getrokken, vazen sneuvelden met veel geraas. En telkens weer zag het zoontje van de assis tent-resident hoe het allemaal gebeurde. Hij kondigde het aan. „Pas op, vader, daar is hij weer. Hij gaat naar de étagère in de hoek. O nee, hij gaat naar de boekenkast. TjeeHij gooit alle boeken op de grond. Hij kauwt en hij spuwt telkens een straaltje rood sirihvocht uit. Kijk, nu gaat hij achter moeder staan; hij trekt haar bord weg en smijt het op de grond". Assistent-resident Willemsen zond zijn gezin weg, eerst naar Soerabaja. Toen ook daar de vreemde dingen bleven gebeuren, ging het ge zin terug naar Nederland. Assistent-resident Willemsen zelf hield stand, bijna een maand lang. Hij sloeg naar de plaatsen, waar borden werden neergesmeten en schilderijen omlaag kwamen. Tenslotte moest hij ook weg; niet omdat hij het wou, maar omdat de resident en de dokter van oordeel waien, dat hij weg moest, met spoed. Hij moest ergens in Nederland in een gesticht worden ingesloten. Hij was gevaarlijk. Hij zag, vooral 's-avonds, telkens weer de hadji met het ontblote bovenlijf, en hij wou hem te lijf, met zijn vuisten en elk voorwerp, dat binnen zijn bereik was. Assistent-resident Willemsen, een van de co ming men van het Europese binnenlands be stuur in het oude Indië, is ongeneeslijk krank zinnig, vele jaren later gestorven. De medische wetenschap stond machteloos. Hij stierf zegt men geen natuurlijke dood. Hij werd gewurgd; zijn hals vertoonde daar duidelijk de sporen van. En er was toch niemand in zijn cel geweest. Geen levend wezen had in die, bovendien dag en nacht bewaakte cel kunnen komen. Dat is het ware verhaal van de oude waringin, Ik hoorde het van de inmiddels lang overleden politieman. Een man zo nuchter dat hij alleen geloofde in wat zijn zintuigen waarnamen en wat zijn geest kon omvatten. Als U, als hij veertig jaren in de tropen had gewoond, zou U er zich wel voor hoeden, met een glimlachje tegen het voorhoofd te kloppen. C. H. Bandjermasin in de dertiger jaren. Twee uur in de middag; de thermometer wijst ver over de 80 graden. De huizen liggen achter gesloten luiken. Op de weg, even voorbij mijn huis, zijn strapans bezig met grint. Een oppas zit erbij, en ik mopper in mezelf: „Geen middagslaap met die herrie". Ineens geroep en gegil in de straat. Toen ik als jonge B.B. vrouw naar Indië ging, had mijn man gezegd: „Als je ooit geschreeuw op straat hoort, sluit het huis en blijf binnen". Maar dat had hij 10 jaar geleden gezegd, nu was ik dat allang vergeten. Dus opende ik de voordeur en liep nieuwsgierig de voorgalerij op. Een man snelde langs het huis, zag mij naar buiten komen, keerde op zijn schreden terug en kwam op me af, een mes in de opge heven hand. Een amokmaker! Ik stond aan de grond genageld en het enige wat ik dacht, was: „Het is waar, wat ze in romans schrijven, de zonnestralen kaatsten terug op het lemmet, het mes flikkert in de zon". Mas Oppas redde me het leven. Bliksemsnel sprong hij met getrokken klewang tussen mij en de man. De amokmaker rende verder. Met knikkende knieën ging ik het huis weer in. A. MOLL-LIPS 16

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1963 | | pagina 16