PROF. Dr. J. J. DE GROOT Cruys Voorberg f Geb. te Schiedam, 18 febr. 1854 Overl. te Berlijn, 24 sept. 1921 Na de lagere school, de Franse school en de H.B.S. te hebben afgelopen, studeerde hij korte tijd te Delft voor O.I. ambtenaar. Hij werd in 1873 als adspirant-Chinese tolk aangesteld, en studeerde als zodanig tot eind 1876 te Leiden onder leiding van Prof. Schlegel. Daarna ging hij naar Emoy, waar hij tot zijn groot leedwezen slechts een jaar mocht studeren (2 febr. 1877-9fcbr. 1878), doch toch kans zag, door zware inspanning en veel reizen een grote kennis van taal, land en volk op te doen. Eerst was hij als Chinese tolk te Cheribon werkzaam (2 febr. 1878 tot begin 1880) en werd daarna wegens gezondheidsredenen naar Pontianak overgeplaatst, waar hij op zijn vele reizen met de Resident gegevens verza melde over de vroegere Chinezen-republieken of kongsi's en over de toen nog niet opgehe ven kongsi Lanfong te Mandor. In 1885 n.a.v. uitgebroken troebelen aldaar, schreef hij: „Het Kongsi-wezen in Borneo". Te Cheribon en Pontianak werkte hij zijn in China verzamelde gegevens uit, die in maart 1883 door het Bataviasch Genootschap werden uitgegeven onder de titel: „Jaarlijkse feesten en gebruiken der Emoy-Chinezen", dat hem terstond een goede naam bezorgde als wetenschappelijk werker. Doch zijn gezondheid had onder het zware werken geleden, zodat hij in diezelfde maand met ziekteverlof naar Holland moest vertrek ken. Daar bleef hij tot december 1884, na de Franse uitgave der „Jaarlijkse Feesten te hebben bewerkt voor de Annales du Musée Guimet (vert, door C. G. Chavannes) en zijn .Buddhist Masses for the Dead" aan het Oriëntalisten congres te Leiden ter publikatie te hebben aangeboden. 5 december 1884 pro moveerde hij op grond van zijn ..Jaarlijkse Feesten". Daarna was hij voor de Indische Regering vier jaar in China werkzaam ter vermeerdering der kennis van de taal, het land en de bevolking (juni 1886-aprii 1890). Te vens droeg de G.G. hem op, een directe emigratie van koelies uit China naar Banka en Sumatta's Oostkust te bewerken. Ten dien einde bezocht hij eerst Muntok en daarna Deli, om vervolgens naar Emoy te vertrekken. Met zeer veel moeite slaagde hij er in om de Onderkoning van Canton er toe te brengen, zijn verbod tegen de emigratie naar Deli op te heffen (24 april 1888). Ook wees hij in een memorandum aan de Minister van Buitenland se Zaken op het gebrek aan Consulaten in China, en verstrekte gegevens dienaangaande aan de heer Cremer, die in 1890 de instelling van Consulaten-Generaal voor Zuid-China wist door te zetten. Buitengewoon belangrijk waren zijn weten schappelijke resultaten op het gebied van Buddhisme (vooral het monniksleven in kloos ters) en het Taoisme. In maart 1890 werkte hij te Peking en omstreken en bestudeerde zeer nauwkeurig de Mausolea der Ming-kei- zers om vervolgens na vier jaren van buiten gewoon harde arbeid, vele ontberingen en ge varen (in het binnenland van Zuid-China), via Japan en Amerika naar Nederland terug te keren. De G.G. had hem n.I. twee jaren verlof toegestaan buiten bezwaar van de lande, en B W van Amsterdam hadden hem op voorstel van de Deli-Mij., voor welke hij zich zo verdienstelijk had gemaakt inzake de koelie emigratie, leraar in het Maleis benoemd aan de Openbare Handelsschool; de Deli-Mij. nam de helft der kosten op zich. In sept. 1890 begon hij daar zijn lessen, doch reeds een jaar later werd hij te Leiden benoemd tot hoogleraar in de Land- Volkenkunde, als opvolger van Prof. Wilken (24 okt. 1891). Voor het Musée Guimet had hij in China, op verzoek van de heer Guimet. een belangrijke verzameling voorwerpen op de Chinese Gods dienst betrekking hebbende, bijeengebracht, die in de „Salie De Groot" in het Musée Guimet te Parijs zijn opgsteld, en waarvoor hij 6 januari 1888 tot Ridder van het Legioen van Eer werd benoemd. In zijn Leidse Tijd (9 dec. 1891 - eind 1911) wijdde hij zich geheel aan het onderwijs en de wetenschap. In januari 1904 verwisselde hij de leerstoel in de Volkenkunde voor die in het Chinees. De lijst van grote en uitstekende werken op het gebied van China's Godsdiens- Foto Rijksmus. Volkenk. Leiden ten, getuigt van zijn enorme werkzaamheid en kennis; tal van goede recensies en eerbewijzen vielen hem daarvoor ten deel. Op 21 april 1892 werd hij lid der Kon. Academie van Wetenschappen te Amsterdam, waarvan hij sedert 1 mei 1888 Corresponderend Lid was geweest. 1 april 1890 was hij Corresponderend lid van het Bataviasch Genootschap. In 1892 lid van de Maatschappij der Ned. Letterkunde en van het Provinciaal Utrechts Genootschap. Hij werd driemaal bekroond door het Institut de France, Acdémie des Inscriptions et Belles Lettres, te Parijs, met de Prix Stanislas Julien, voor het beste werk ove'r China, in die jaren gepubliceerd: „Code der Mahayana en Reli gious System". In 1905 Membre Associé Etranger de la Société Asiatique de Paris. In dec. 1908 lid van het Institut de France. In ons land viel hem de eer te beurt H.M. de Koningin te onderwijzen in de Volkenkunde van Ned. Indië (3 jan. 1899 - 15 aug. 1900). In 1899 werd hij Ridder van de Ned. Leeuw, in 1902 Commandeur in de Oranje-Nassau orde. Ook Amerika eerde hem en bood hem in 1902 de leerstoel aan in de Sinologie aan de Columbia University te New York, waar voor hij echter bedankte. Voorts hield hij daartoe uitgenodigd in 1908 te Hardford 8 lezingen over de Chin, godsdienst (de z.g. Lamson Lectures) en in 1910 een lange reeks van lezingen, eveneens over China's gods dienst, n.I. te Boston, New Haven (Yale University), Philadelphia, New York (Colum bia University), Baltimore en Chicago. Op 13 juni 1911 werd hem het doctoraat honoris causa te Princetown verleend. (Lees verder pag. 28) Foto: Het Vaderland Op nog betrekkelijk jonge leeftijd 64 is op 5 september j.l. Cruys Voorbergh overleden, een onherstelbare slag voor het Nederlands Toneel, en dat overal grote verslagenheid te weeg bracht. Ernst Pieter Coenraad van Vryberghe de Coningh, zoals zijn eigenlijke naam luidde, werd op 14 oktober 1898 te Kraksaan (Java) geboren, en dit bepaalde grotendeels zijn levensvisie. Nimmer heeft hij het land waar hij geboren werd kunnen vergeten Hij studeerde eerst in de medicijnen, maar voelde meer voor een artistieke loopbaan, maar zijn ouders verzetten zich daartegen en dus studeerde hij met hun goedvinden voor viool. Hij verbond zich echter in 1918 in de grootste geheimhouding bij het Groot Toneel onder van Dalsum, waar hij debuteerde. De omstandigheden waren ongunstig en Voor bergh werkte 2 maanden op een kantoor. Daar na bezocht hij de normaalschool voor teken leraren en haalde zijn acte M.O. Daar het ook met deze acte niet gemakkelijk was een behoor lijke werkkring te vinden, gaf Cruys Voorbergh les in rythmische dansen en gymnastiek en voerde enige opdrachten uit op het gebied van de kerkelijke kunstnijverheid. In 1925 keerde hij op de planken terug, aller eerst bij het Nieuw-Nederlands Toneel onder Saalborns leiding. In september 1927 ging hij naar het gezelschap van Rika Hopper, waarop een engagement bij het Verenigd Toneel volg de, onder Dirk Verkade Verbeek. Toen Albert van Dalsum in 1929 het Oost- Nederlands Toneel oprichtte, sloot Cruys zich bij aan. Zijn creaties bij dit gezelschap waren al dadelijk uiterst opmerkelijk: Volpone, De Comedie van het Geluk, en Beter dan vroeger. In 1942 werd hij regiseur bij de Amsterdamse Opera en een jaar later vormde hij een eigen gezelschap. Na de oorlog is hij aan vele gezelschappen verbonden geweest. Hij was als kunstenaar duidelijk een individualist, die zich niet gemakkelijk in de bestaande orde schikte. Hij richtte onder meer een cabaretgezelschap op dat de folkloristische rijkdommen van Nederland aanboorde, later richtte hij het Nieuwe Jeugd Toneel op dat tot Arena zou uitgroeien. Voorbergh verrichtte vaak pioniers werk, maar als hij dat gedaan had was zijn belangstelling veelal reeds weer naar andere onderwerpen gericht. Den Haag heeft aan hem het Kostuum Muse um te danken, want hij legde met zijn verzame ling de grondslag voor de collectie. Nog maar ruim een jaar geleden vierde Cruys Voorbergh zijn 40-jarig toneeljubileum met „Voor het laatst Lady Barker" in de Koninklijke Schouw burg. Dit stuk, dat hem in een veelzijdigheid van 'rollen toonde, had hij tevoren met veel succes in Engeland gespeeld, want Cruys sprak Engels even vloeiend als zijn moederstaal. Dat Cruys Voorbergh niet meer kon optreden in „Pangilan" spijt ons, Indische Nederlanders bijzonder, want wij weten zeker dat zijn Indische geboorte en instelling op Indië stellig iets bijzonders zou gemaakt hebben van de hem toegewezen rol. Zo is nu helaas aan het leven van deze buiten gewoon veelzijdige mens een abrupt einde gekomen. Wij allen van de Indische Culturele Kring zullen zich zijn optreden bij ons nog herinneren en voor velen zal het een onherstel baar verlies zijn! C. H. 4

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1963 | | pagina 4