DIEREN IN EN OM EEN INDISCH HUIS
Jaarfeest
Koning Willem II
school
OPROEP
EEN KOLONIAAL
Weer zat ik eens op een late namiddag het was nog geen zes uur, maar de
lamp was reeds aan, want het was een druilige donkere namiddag op m'n
voorgalerij. De tongerrets waren nog druk bezig met hun eeuwig snerpende
gezang, als men dat tenminste als gezang zou kunnen betitelen.
Komt men tussen de met hanen en epiphyten omslingerde stammen van een
oerbos dan klinkt ons telkens weer dat eigenaardige trillende gezang in de oren,
regelmatig aanzwellend in kracht en schrilheid, tot het bijna een gefluit wordt,
dan weer afnemend tot een suizelend gesjirp. Niet onaardig is de vergelijking met
een roestige kruiwagen, die hoog nodig eens gesmeerd moet worden, en bij elke
omwenteling van het wiel een oorverscheurend gepiep voortbrengt.
Al roept de gedachte eraan bij ons de voor
stelling van het heerlijke oerbos-decor op,
waaraan het zo onafscheidelijk verbonden is,
zoet en welluidend kan het cidadengezang
toch niet genoemd worden. Dagelijks zo'n paar
zangers vlak bij huis te hebben moet op de
duur geen genoegen zijn en wij zouden er zeker
niet over denken om, gelijk de oude Grieken,
een paar ervan in een kooitje te zetten om
beter van hun kunst te genieten. Wellicht was
het gezang van de Griekse „tettix" meer te
genieten dan vele andere soorten. Hoe zou
Homeros de voortreffelijke redenaars met ci
caden vergelijken?
Vlak bij mijn huisje is nog een onaangetast
gebleven stukje oerwoud. Het duurt dan ook
niet lang of pijlsnel komt een tonggeret aan
vliegen, recht op het licht aan en botst met -
een flinke klap tegen het lampeglas, om dan
verdoofd op tafel te vallen. Ik neem hem op
en bekijk hem nieuwsgierig, daarbij geholpen
door een vergrootglas. Op het eerste gezicht
maakt hij de indruk van een reusachtige vlieg,
met een dik en breed groenig gekleurd achter
lijf. In werkelijkheid behoren de cicaden tot
een onderafdeling van de „Hemiptera" of
wantsen. Terwijl de vliegen maar één paar
vleugels hebben (Diptera), zien we terstond
dat de cicade er twee paar heeft, een groter
voorste en een iets kleiner achterste paar, beide
vliezig, in tegenstelling tot de eigenlijke
wantsen, waar het voorste paar voor de helft
hard en doorzichtig is, op een dergelijke ma
nier als dat bij de kevers met het hele voorste
Pa»r de „dekschilden" het geval is.
Hierin stemmen de cicaden echter met de
wantsen overeen, dat ze, evenals deze, een
soort snavel hebben, waarmede ze hun voedsel
„aanboren". Terwijl ze dan ook ijverig aan het
concerteren zijn, zitten ze met de snavel in het
hout van de tak geboord, die hun tot zitplaats
strekt en waaraan ze het nodige voedingssap
onttrekken. Aan vocht zal het in onze tropische
oerbossen wel nooit ontbreken, maar in Zuid-
Frankrijk, waar de zomer droog is, zoeken
andere insecten vergeefs naar een regendrup
peltje om hun dorst te lessen, wanneer de
juli-zon wekenlang straalt aan een onbewolkte
hemel. Alleen de cicade lijdt geen dorst, met
haar boor steekt zij een fris vaatje aan, zo
vaak het haar lust en zingt daarbij vrolijk haar
lijfdeuntje. Maar ziet, de mieren hebben haar
geheim ontdekt, ook wespen, vliegen, kever
tjes komen op de bron af, die door de cicade
is aangeboord, en weldra verdringt groot en
klein zich hierom en drinkt onbeschroomd
mede. Zij kruipen onder haar door en over
haar heen en de groteren, in het bijzonder de
mieren, bijten haar zelfs in de poten, om haar
te noodzaken het veld te ruimen en elders
haar geluk opnieuw te gaan beproeven.
Dat is dus anders dan in de bekende fabel van
Lafontaine, waar de cicade („cigale" is cicade,
niet krekel!) na de gehele zomer gezongen te
hebben, terwijl de nijvere mier zwoegde, ten
slotte bij deze moet aankloppen en om voedsel
bedelen, maar zich de deur gewezen ziet met
de woorden:
Vous chantiez! j'en suis bi en aise;
Eh bi en! dansez main tenant
Ook in andere opzichten raakte Lafontaine
hier in conflict met de natuurlijke historie.
Niet alleen dat er tegen de winter geen cicaden
meer zijn, maar wat zou de cicade met haar
zuigsnuit hebben aan de korreltjes graan, die
zij van de mier afsmeektZingen en drinken,
dat is dus het leven van de cicade, en zij hoeft
zelfs met het ene niet te pauzeren, om zich aan
het andere te wijden.
Het geluid wordt voortgebracht door een paar
organen aan de onderzijde van het achterlijf.
Van buiten is er weinig anders te zien dan een
paar deksels, die tezamen een groot deel van
het achterlijf bedekken en doen denken aan een
derde paar vleugels, maar dan aan de onder
kant. De delen van het muziekinstrument, er
onder gelegen, zijn in hoofdzaak een paar
spieren inwendig op. de grens van borststuk en
achterlijf gelegen, die verschillende vliezen in
trilling brengen. Het geluid wordt geweldig
versterkt door de enorme resonneerruimte in
het achterlijf. We bevinden dit bevestigd, als
we het achterlichaam openknippen: de inge
wanden merken wij eerst op als wij met een
vergrootglas scherp kijken, dan zien we ze
draadfijn en platgedrukt, tegen de rugzijde
liggen. Ook de twee spieren, die het geluid
veroorzaken zien we vooraan, maar overigens
is het gehele lijf leeg. Resonneerblazen komen
meer voor in het dierenrijk, maar wel moet het
een verwoed zanger zijn, die, als de cicade,
zijn hele lichaam tot één grote, holle reson
neerruimte maakt! Terwijl aldus de heren
cicaden zo'n oorverdovend lawaai maken, zijn
de wijfjes stom. Lang heeft men gemeend, dat
ze ook geen gehoororgaan zouden bezitten en
dus doof waren voor de luidruchtige en enthou
siaste huldebetuigingen der mannetjes. Dit
klinkt echter te onwaarschijnlijk om waar te
zijn en in de allerlaatste jaren heeft men dan
ook vrij hoog ontwikkelde gehoororganen
ontdekt, links en rechts op de grens van het
achterlijf en het borststuk.
De gewoonste der vrij talrijke Indische soor
ten, Dundubia rujivena, doet niet zo lang
over het larvenstadium als de Noord-Ameri
kaanse soort, die er 17 jaren over doet, dat zij
als larve onder de grond leeft. Zij is verwant
aan de manna-cicade, die zich in Zuid-Europa
aan het zoete sap van de manna-es te goed
doet, dat gedroogd de manna levert. Dit is
echter niet de manna, waarop de kinderen
Israëls veertig jaren lang in de woestijn kon
den leven. Dat zal een ieder toegeven, die met
de krachtig purgerende eigenschappen der
manna-es heeft kennis gemaakt. C. H.
(Wordt vervolgd)
KW-III-ers vergeet niet de
Oud
jaarlijkse fuif die dit keer gehou
den wordt op 16 november in de
zaal van het Kurhaus te Scheve-
ningen.
Het programma luidt als volgt:
Van: 17-19 uur Reünie opgevro
lijkt met muziek.
Van 19-20 uur Pauze voor maka-
nan naar eigen keuze.
Van 20-23 uur Dansen afgewis
seld met enkele amusementsnum
mers.
Zij die al of niet officieel willen
medewerken worden dringend
verzocht zich schriftelijk te wen
den tot de secr./penningmeeste-
resse mevrouw C. A. van der
Beek-de Bruijn, Antonie Duyk-
straat 75, Den Haag.
Ik heb ze nog gekend die oude Atjeh-lopers,
de oude Heinen (lees maar eens wat Zentgraaf
over hem schreef in zijn boek Atjeh). Oom
Wim, beter bekend als W. Mosselman en die
oude spandrie die met zijn huishoudster in de
kampong woonde. Keurig netjes aan kant,
zijn ridderorde ingelijst aan de wand.
Heb wat kopjes toebroek genoten en wat
shagjes gerookt.
Oom Wim was een beschaafde vriendelijke
man, een gul gastheer, een geboren verteller,
boeiend, zonder opsmuk. Wij mochten graag
naar hem luisteren. Door deze zeer bekwame
officier (hij is als kapitein gestorven) en
anderen van het oude K.N.I.L. namen wij ken
nis van die echte soldatenhumor; voorvallen
die van stad tot stad worden doorverteld en
waarover men hartelijk kan lachen. Eén ervan
wil ik U niet onthouden.
Een echte doorgefourneerde oude „Jan" werd
weer eens overgeplaatst en meldde zich bij
zijn nieuwe compagnies-commandant.
„Ga maar op de plaats rust staan", nodigde
de kapitein uit. „En geef me je zakboekje
maar".
„Hoe vaak ben je overgeplaatst, Jansen?"
„La-es-kake, dertien keer kaptein".
„Zo-zo", mompelde de officier ongerust, on
dertussen druk piekerend wat hij met zo 'n
„vedel' moest aanvangen.
De kapitein bladerde in het straf-register en
las tot zijn ontzetting:
„Veertien dagen detentie wegens belediging
van een meerdere".
„Een week politiekamer, wegens mankeren op
het ochtend-, middag- en avond-appèl".
„Veertien dagen streng, wegens vechten in een
verboden localiteit".
De officier keek bestraffend naar de soldaat,
die in alle gemoedsrust het oordeel afwachtte.
„Nou, nou dat is me nog al wat, dat is niet
best Jansen. Hoe heb je het in Godsnaam bij
elkaar gekregen?"
„Och, zo maar aan komen waaien" deed Jan
sen nonchalant.
„Weet jij", zei de kapitein geïrriteerd, „hoe
wij dat noemen?"
Jansen wist het niet.
„Dat is nou een vuil zakboekje Jansen".
En prompt kwam het antwoord: „Nog-al-
wiedes, als iedereen er met zijn poten aanzit!"
XYZ
11