ï£\ieve (§od, maak mij dapper
I KERST-
I VACANTIE
j Het kantoor van
1 TONG TONG zal
van 22 December'63
3 tot 2 Januari '64
GESLOTEN ZIJN
(ook voor telefoontjesj
Toen in 't voormalig Ned. Indië^ de oorlog
uitbrak zaten we op Bermé. Bermé is een af
korting van Soemier Rar»e, wat „bron van
vrolijkheid" betekent.
Het was een heel klein stukje van de wereld,
dat paradijs was gebleven; zo goed weggestopt
op de hellingen van de Argapoera, dat slechts
weinigen er 't bestaan van kenden.
Bij toeval maakten wij kennis met dit plekje,
toen mijn man als eerste ge-employeerde ge
plaatst werd op een koffie en kina onderne
ming er dicht bij We waren er weg van en
besloten onmiddellijk êr een stuk grond van te
kopen, om er in de toekomst een bungalow
park van te maken. Immers, op een hoogte van
twee duizend meter, was 't een oord, waar men
mèt de zuivere berglucht, behalve gezondheid,
slechts levensvreugde kon inademen. Voor
slechtheid was geen plaats; toen nog niet.
Nergens zag ik zo n rijkdom aan bloemen,
waar zo weinig zorg gegeven werd. Langs de
hoofd- en kampongwegen bloeiden uitbundig
klimrozen in vele soorten. De geur van mimo
sa mengde zich met die van wilde vlier, waar
van de bloemschermen als zachte poederdon
zen uitkwamen boven 't fluwelig groen van 't
blad.
En terwijl op de erven dahlia's en gladiolen
elkaar de ogen uitstaken met de prachtigste
kleuren, bezweken van de huizen bijna de
daken onder het gewicht van bougainville,
oranje stefanotus en blauwe petrea.
Wij kochten een heuvel, met aan drie kanten
een ravijn. In de diepte murmelde de ,,bron
van vrolijkheid". Achter hield een brede
strook dennenbos ons gescheiden van de hoofd
weg. Door dit bos liep de toegangsweg tot ons
terrein.
We waren de koning te rijk met dit stukje
hemel, helemaal van ons alleen. In een straal
van zeker een halve kilometer geen buren,
geen desa's. Deze lagen ver weg, over de
ravijnen, op andere heuvelruggen, verscholen
tussen 't groen van pisangstoelen, aren-palmen
en bamboebosjes. Ze vormden de voorgrond
van 't onbeschrijflijk mooie uitzicht dat we
hadden, over 't wijde panorama.
Heel in de verte de Java-zee: als een blauw
kussen met kleine vlindertjes er op geprikt.
Wat dichter bij, de Lamongan, die zich
majestueus in de hoogte verhief, als een trou
we waker neerkijkend op de vlakten van
Probolinggo en Pasoeroean, met de grote af
wisseling van groen in alle nuance's en 't goud
en zilver van sawah's en bloeiende suikerriet
velden.
Op zij, gelukkig heel ver weg, over vele heu
vels en ravijnen, stak de Semeroe zijn grim
mige kop door de wolken. In tegenstelling met
de Lamongan, was deze vulkaan nog altijd
te duchten. Nooit zette de oude heer zijn
breedgerande sombrero af. Soms liet hij een
onverzoenlijk gegrom horen om de mensen te
herinneren, dat hij niet peinsde over vrede.
Dan wond hij zich zo op, dat zijn kolossale
hoofd rood aanliep, wat we goed konden
waarnemen als 't donker werd.
In de vlakte aan zijn voeten groepten dan de
mensen angstig bijeen, er op bedacht, huis en
haard te verlaten, zodra hij met de hete as
en stenen regen, ook gloeiende lava uit zou
braken.
Gelukkig dat hij ons met zijn giftige adem
zelfs niet kon bereiken.
We lieten op de heuvel een aardig houten
huis bouwen. Eén van de eerste Europese
woningen in deze streek. Als echte „goenoeng"
mensen was de eenzaamheid ons nooit te veel.
In plaats dan ook de vakantie's in de stad
door te brengen, werd op vrije dagen de auto
volgeladen met dekens, linnengoed en mond
voorraad voor 't gezin van, toen, zes hoofden
en we trokken nog dieper de bergen in.
In de loop der tijden werden er meerdere
huizen gebouwd door Europeanen, die even
eens dit plekje ontdekten, als 't mooiste op
de wereld. Op onze heuvel echter, bleven we
alleen. Wel werd aan de andere kant van 't
ravijn, rechts, de pasanggrahan, 't eenvoudige
berghotelletje, dat altijd in beheer was ge
weest van een Javaan, overgenomen door een
Europees echtpaar. Dit kwam zich dus blij
vend vestigen, terwijl de andere huizen slechts
tijdens vakantie's en de weekeinden bewoond
waren.
Ook wij begonnen aan de verwezenlijking
van onze plannen: 't bungalowpark. Terwijl
mijn man zijn werk deed op de onderneming,
was ik veel op Bermé, om toezicht te houden
op de werkzaamheden. Het bouwen geschiedde
door bekwame Chinese toekangs (vaklieden).
Het nodige materiaal betrok ik voor een groot
deel ter plaatse. Hout zaagden de mannen in
de omliggende bossen. Stenen, zand en grind
werden door mannen en vrouwen uit de rivier
opgehaald en bij ons op 't erf verzameld, 't
Volk was dankbaar voor deze verdienste; en ik,
dat we zo gemakkelijk aan 't nodige kwamen,
voor betrekkelijk weinig geld. Ik leerde de
kampong goed kennen; en de mensen mij.
Toen brak in Europa de tweede wereldoorlog
uit. Van buitenlands verlof, waar we aan toe
waren, kon geen sprake zijn. Ook in Indië
begon zich de spanning te doen voelen, doch
gelijk de befaamde struisvogels...
We bleven ziende blind en horende doof.
Konden niet geloven aan een oorlog, ook in
ons heerlijk land.
In 1941 kreeg mijn man van zijn firma toe
stemming het verlof van acht maanden door
te brengen op eigen grond, in eigen huis. Op
Bermé. 't Waren heerlijke maanden. Tot in
't zelfde jaar de Japanners binnen vielen. Toen
was 't gedaan met de rust. Ook mijn man werd
omdat hij op dat tijdstip niet in functie was
als administrateur op zijn onderneming on
middellijk opgeroepen voor militaire dienst. Ik
zette hem op de trein en reed alleen terug
naar „boven"; in de grootste ellende. Hij had
liever dat wij daar bleven. „Niet heen en
weer trekken, in oorlogstijd", waarschuwde hij.
Na enige weken echter, begon de eenzaamheid
waar ik altijd zo van hield, zwaar te drukken.
Ik wilde zijn, daar waar we gemakkelijker
naar Malang konden rijden; hij was ingedeeld
op 't vliegveld Singosarie, daar vlak bij. Wij
besloten te verhuizen naar Probolinggo.
Niet lang hoefde hij 't vliegveld te helpen
verdedigen. De Jappen kwamen en mijn man
werd met vele anderen krijgsgevangen.
Nog één keer reed ik terug naar Bermé, om
daar de zaken te regelen. Er blijven met de
r ijf kinderen durfde ik niet. Immers, de auto's
werden gevorderd. Hoe zou ik me moeten
verplaatsen, in geval van ziekte. En hoe zou
't volk zich gedragen tegenover ons blanda's,
in deze roerige tijd. We zaten daar maal
alleen met drie gezinnen, op grote afstand van
elkaar. Twee dames alleen, iets meer de hel
ling af. En op een andere heuvel, tante
vijand met haar twee dochtertjes. Tante vijand
was een Duitse dame. Haar man werd direct
bij de inval in Nederland geïnterneerd. Zij
werd in de stad waar zij woonde, met de nek
aangekeken. Ze trok zich terug in haar bunga
low. Wij waren goede kennissen; en bleven 't.
Maar spottend liet ze zich door de kinderen
„tante vijand' noemen.
We lieten haar alleen. Intussen namen de
iMiiiiiiiiiiiriiiiiiiiiiiiiiiüüiiiiiiiiüii miming
liiiiiiiiiiniiiii!iiii:iii!iwin»mi
Jappen nu ook maatregelen, de Nederlandse
vrouwen in kampen onder te brengen. Niet
alleen de volbloed Nederlandse. Ze gingen
zeer willekeurig te werk. Mijn zusters bijv.
werden ook weggevoerd. Omdat ze getrouwd
waren met „totoks" heette 't. En ik dan?
Toen ik bijna alle familie zag verdwijnen
achter de gedek (bamboeafzetting) vroeg ik,
om ook een plaats in 't kamp, voor mij en
mijn vijftal. Zij noemden 't immers „bescher
mingskampen".
Ze lachten me in mijn gezicht uit. Dat hadden
ze nog nooit meegemaakt, dat iemand er om
vroeg, opgesloten te mogen worden.
Ik had zeker kwaad in de zin, hè! Tida boleh.
('t gebeurt niet). Zo bleven we buiten 't
Japanse kamp.
Gelukkig?
Aan de ene kant wel. Honger kenden we niet
in de jaren die volgden. Maar wel grote on
rust. 't Volk werd tegen ons opgezet; in de
steden was hun veranderde houding duidelijk
te merken, 't Leven werd met de dag duurder,
terwijl we geen inkomsten hadden.
Toen ik na twee jaar alles had verkocht wat
ik missen kon en er geen gat in zag, hoe
verder in ons levensonderhoud te voorzien,
besloot ik terug te keren naar Bermé. Daar
hoefde ik tenminste geen huishuur te betalen
en konden we zelf onze groenten, aardappelen
en mais verbouwen. Linnengoed had ik nog
bij tante vijand, koffers vol. Om kleren van
te maken voor de kinderen en mij. Zij had
niet de minste last met de bevolking, liet ze
ons weten.
We ondernamen de reis, die normaal hooguit
twee uren duurde. En deden er twee dagen
over. 't Eerste gedeelte in een overvolle trein,
staand, geperst tussen inheemse mannen en
vrouwen en hun kwal ij kriekende bagage van
rottende vis, overrijpe doerians (sterk ruiken
de vrucht) en bij de poten aan elkaar gebon
den kippen, die de gelegenheid niet voorbij
lieten gaan, ons met hun uitwerpselen te be
smeuren. uit wraak voor de wreedheid aan
hen bedreven. Op Probolinggo bleven we een
nacht over. Liefderijk opgevangen door een
kennis, die ook buiten de „wijk" was ge
bleven. De volgende morgen voor dag en dauw
de reis verder voortgezet, per stoomtram tot
Gending. Daar huurden we twee dogkars. die
ons een eind de bergweg op zouden rijden.
Totdat de weg zo steil werd dat de paarden
hun vrachtje niet verder konden trekken. Hier
begon onze martelgang. De laatste etappe,
over een niet onderhouden weg, te voet, met
vijf kinderen en de nodige bagage.
PLANTERSVROUW
(Wordt vervolgd)
12