OP ZOEK NAAR HET LAND VAN HERKOMST
III. De „Indische jongen'' du Perron
door ROB NIEUWENHUYS
Gomperts heeft ook nog gewezen op het „samenzweerderskarakter" van Du Perrons
vriendschappen en hoe Du Perron in zijn vriendenkring een soort eedgenootschap zag met
strenge wetten voor toelating en uittreding. Gomperts spreekt in dit verband van „clan
geest", die hij uit het karakter van de koloniale samenleving verklaart, een samenleving die
zich zonder het saamhorigheidsgevoel van een kleine groep niet kan handhaven. Ongetwij
feld was deze clan-geest of liever coterie-geest aanwezig, maar ligt het verband met het
„d'artagnanisme" niet meer voor de hand?
En is deze clan-geest niet beter een gang
geest te noemen? De wijze waarop Du
Perron zich tegenover zijn vrienden ver
hield, verraadt duidelijk de Indische gang
geest, waarmee telkens kleinere en grotere
groepen vrienden optrokken, zich aan elkaar
optrokken, om zich te vormen tot de „rid
derlijke", „edele" en „sterke" karakters
van hun boeken- en filmvoorbeelden. Het
was moeilijk toegang te krijgen tot deze
gangs, en het proefgevecht dat daarvoor
nodig was, doet denken aan het toelatings
examen, waar Du Perron in zijn brieven
aan Marsman half spottend en half in ernst
over spreekt. Ook hier zien we weer dat Du
Perron niet ontkomt aan het overgeleverde
Indische patroon.
Men heeft veel later, niet in het begin van
zijn optreden o neen, toen niet maar
vooral na zijn dood, Du Perrons onafhanke
lijke en onbevangen kijk zeer geprezen.
Zonder iets te willen afdoen aan wat Gom
perts de autonomie van zijn geest noemt,
meen ik toch, dat veel van deze onafhanke
lijkheid op het Indische in Du Peron is
terug te brengen. Hij groeide op in een
samenleving die de idealisten hier in Hol
land met een zekere afschuw „materialis
tisch" hebben genoemd. Welnu, het zij zo.
De literatuur was in Indië geen verheven
aangelegenheid, van eenzelfde orde als bij
voorbeeld het betere amusement, als het
geliefde tableau vivant uit die dagen, mis
schien van hogere orde dan het dansen of
kaarten, maar weer van lagere orde dan het
maken van een carrière. Ik laat in het mid
den of deze rangorde op Nederland over
gebracht, niet sanerend zou kunnen werken
maar in Indië zag men in geen geval
tegen de schrijver of kunstenaar op. Een
(Vervolg van pag. 12)
ontdekking dat die twee hun staart kwijt
waren. De nog bloedende stompjes bewe
zen dat ze een paar uur geleden waren
afgekapt.
Ik interumpeerde Pieter die juist weer een
langdradig verhaal zat op te dissen met de
vraag: „Pieter wat heb je gedaan met je
apen". Heel verschrikt keek hij ons om
beurten aan, zijn mond ging al wijder en
wijder open en kreeg hij nog een kleur ook.
„Zeg, Does, begon hij, het is beroerd zeg,
dat begrijp ik zeg, maar... ik had geen geld
meer, zeg". Geduldig wachten we op ver
dere onthullingen maar de mond bleef open
en er kwam niets uit. We vroegen hem:
„Wat verder en wat heeft geld ermee te
maken". „Ja zeg lui", vervolgde hij, „ik had
geen geld meer, geen rode cent en Marietje,
literaire traditie ontbrak; er was geen lite
raire groepsvorming en geen literaire auto
riteit. Voor Du Perron was het volstrekt
vanzelfsprekend dat hij niet geïmponeerd
werd door de literaire gezagsdrager. Van
daar dat hij zonder enig respect voor de
Hollandse rangorde en de Hollandse vorme
lijkheid reeds in 1925 zijn eerste aanvallen
lanceerde tegen de gevestigde letterkundi
gen. Men moet zich zijn situatie indenken:
hij kwam op tweeëntwintigjarige leeftijd in
Europa en toen hij één of twee jaar later
het literaire leven binnentrad, moet hij eerst
verbaasd en onwennig hebben gekeken
(verbaasd dat zoiets bestaan kon!) en be
gon toen links en rechts gevechten te leve
ren. Maar laat ik met nadruk zeggen: hij
streed ook als D'Artagnan met inachtne
ming van een uit zijn jeugd overgeleverde
erecode. Hoe scherp, hoe meedogenloos
Du Perron ook vocht, „tot bloedens toe",
zijn aanvallen waren altijd gericht tegen de
vertegenwoordigers van een bepaalde men
taliteit. Dit geldt ook voor zijn meest per
soonlijke aanvallen, zoals die tegen Dirk
Coster en later tegen Zentgraaff. Zijn pole
miek was de negatieve formulering voor een
positieve, onformuleerbare waarde, waar
Ter Braak en hij, eerst voor eigen en later
voor algemeen gebruik aanduidingen voor
vonden als „christelijk instinct", „menselij
ke waardigheid" of „honnête homme". Zon
der overigens tot formules te kunnen komen.
Toen Du Perron in Europa wat geacclimati
seerd was, keek hij naar Holland en botste
met zijn heroïsche levensstijl tegen het
ethisch humanisme op. Het is dan om
streeks 1925, de tijd van Dirk Costers
Marginalia, Van Genderen Storts Sprokke
lingen en Just Havelaars zéér mistige weg
je weet wel, had een baadje nodig, je weet
wel, had ik haar beloofd en je weet wel dat
de suikerfabriek fl. 1.premie geeft voor
een grijze aap en... zodoende, je begrijpt
wel natuurlijk heb ik die arme beesten
moeten mishandelen en hun staarten inge
diend op Ranoe Pakis". Die arme Pieter
zag er erg miserabel uit. Wij beiden ver
klaarden hem eendrachtig, een wreedaard,
en dat hij die arme beesten liet lijden voor
2 armzalige guldens.
Opeens klaarde zijn gezicht helemaal op en
zei dat we voor 50% mede schuldig waren,
want zei hij: „Jullie hebben lekker gegeten
van het apegeld waar we de blandja mee
betaald hebben". Pieter had het laatste
woord. Wij konden hierop niets zeggen.
De dieven werden 2 dagen later gearres
teerd door de veldpolitie, die hun op heter
daad betrapte. DOES DOM
naar de werkelijkheid. Er waren er meer die
zich in Holland toen al ergerden aan
de dierbare toon en het dikke kropgeluid,
maar niemand stond er zo vrij en onbevan
gen, zo respectloos tegenover als de Indi
sche jongen Du Perron. En juist dit gebrek
aan respect voor de gegeven rangorde of
de gevestigde literaire naam heeft al dege
nen die in hun zeer getast werden, diep
geschokt. Ze reageerden verontwaardigd
en boos. Van Duinkerken vond Du Perrons
wijze van polemiseren ,,'n duidelijke blijk
van 'n verval des geestes" en Donkersloot
„het duidelijkste symtoom van het toene
mend verval van fairheid, verantwoordelijk
heid en elementaire goede manieren". Maar
de ethische verontwaardiging kwam het
beste tot zijn recht in de woordenkeus van
Den Doolaard: „Indien Du Perron verder
nog eens over „eties kwijl" spreekt, kan hij
van mij een gratis pak slaag krijgen, franco
thuis". Du Perron moet voor velen in die
tijd gefungeerd hebben als een spelbreker
of enfant terrible, die het hele kaartsysteem
van waardeoordelen door elkaar gooide en
een nieuwe hiërarchie daarvoor in de plaats
stelde. Na in 1927 door Greshoff in de
Nederlandse letteren geïntroduceerd te zijn,
geraakte hij niet lang daarna, in 1930, aan
zijn vroegste Hollandse vrienden, in de
eerste plaats Ter Braak met wie hij samen
Forum oprichtte. Toen kon Du Perron verder
gaan met het beredderen van de Neder
landse letterkunde (het woord „beredderen"
ontleen ik aan Gomperts), een eigenschap
die ik zelf niet los kan zien van de typische
behoefte van de Indische heersersgroep
om te regelen. En ook hier weer bestaat er
een onvervangbare Indische uitdrukking
voor: „oeroesen", zoals ook de oude me
vrouw Du Perron alles wilde „oeroesen".
op een stoel gezeten of in bed liggende.
Het is bekend dat Du Perron verschillende
schrijvers voor Nederland ontdekt of her
ontdekt heeft: Stendhal, Multatuli, Gide,
Larbaud, Couperus (de herontdekking van
de Haagse romans!), Malraux, Léautaud.
Soms had hij ze zelf ontdekt, soms kreeg
hij ze van anderen en gaf ze door. Pascal
Pia bij voorbeeld (Viala in Het land van
herkomst) schijnt grote invloed op de keuze
van Du Perrons lectuur te hebben gehad.
Deze keuze en dat is weer typerend voor
Du Perron was een heroïsche keuze. Hij
heeft dit ook voor zichzelf gerealiseerd:
„Ik heb mijn jeugd onder helden doorge
bracht ...waarvan sommige mij soms zozeer
„bezaten" dat ik soms dagen in een droom
rondliep, alleen niet zeker wetend of ik
henzelf dan wel hun schildknaap was". En
wat zijn later Balzac en Stendhal. Steven
son en Conrad, Sawinkov en Malraux
zo vraagt hij zich af anders dan de meer
psychologisch verantwoorde, de subtieler-
menselijke opvolging van de helden uit zijn
jeugd? En wat zijn Valery Larbaud en Paul
Léautaud anders dan een verfijning en een
correctie van de helden tegenover de vrouw,
„het hogere peil in dezelfde lijn?" En Du
Perron eindigt zijn aantekening (te vinden
in Verzamled werk, V, blz. 257 e.v.) met de
zéér veelzeggende woorden, die men alleen
sous-etendu verstaan kan: „Men verandert
nooit zóveel..."
En wat kan dit anders betekenen dan: het
patroon is gebleven?
(Wordt vervolgd)
13