Wiegeliederen (1)
im
DE VROUW
Muziek, de oerkunst, werd door alle volkeren op aarde tot in de verre oudheid, beoefend.
De stem, het wondere bezit van de mens, was hun eerste instrument. Met die stem konden
zij de klanken en de geluiden in de natuur nabootsen, gedachten en aandoeningen aan
anderen mededelen, vreugde en smart uiten.
Daar zij zelf de betovering ondergingen van
net gezang der vogels, het ruisen van de
wind, het klateren van het water, kenden zij
aan klanken een magische kracht toe. Deze
waren van bovennatuurlijke oorsprong, want,
wie leerde de vogels hun lied, wie gaf de
dieren hun verschillend stemgeluid? Waar
kwam de wind vandaan en de regen? Wie
gaf de donder zijn machtig gerommel? Zij
hoorden de harmonie der sferen, de muziek,
die de hemellichamen bij hun beweging door
de aether (de stralende bovenlucht) voort
brengen.
Met hun inzicht in kosmische wetten, konden
zij van melodieën gebruik maken, om zich
te weren tegen de machten, die hen omring
den.
Zo ontstonden de bezweringszangen, de
offerzangen, de litanieën tegen ziekten en
natuurrampen, de lentezangen, de lofzangen.
Zingen hielp de arbeid verlichten en zo
verkreeg men de oogstliederen, de spinne-
liederen, de roeiliederen, de dansliederen.
Zingen spoorde aan tot grotere inspanning,
zoals bij jachtliederen en krijgszangen.
Vele van deze oude liederen zijn bewaard
gebleven: de Veda's, de Psalmen, de Hym
nen van Pythagoras, de Dithyramben ter ere
van Dionysos.
Het oudste volk, dat muziek als kunst en
wetenschap beoefende, waren de Chinezen.
Reeds 3000 jaren v. Chr. werd bij hen de
theoretische kennis van muziek opgetekend
in geschriften. Hun oude liederen ter ere van
afgestorven zielen worden nu nog gezongen.
In de Middeleeuwen, de tijd van hoofdse
ridders en edelvrouwen, ontstonden de min
neliederen, de aubades en serenades, de
verhalende liederen, de heldenzangen, de
goliarden- of vagantenliederen (Carmina
Burana), de madrigalen. Voor de Madonna
en het Jezuskind dichtte men vele „Berceu
ses de Noël". Willem Pijper heeft enkeie
van die oude „Noëls de France" op muziek
gezet.
Door alle eeuwen heen hebben moeders hun
kleine kinderen in slaap gezongen. De
nacht is donker en het donker zo gevaarlijk.
Dromen voeren het kind naar verre oorden
en kan het dan de weg terug wel vinden?
Maar van die oude wiegeliederen is niets
bewaard gebleven. Zij waren te veel naar
binnen gekeerd, waren alleen bestemd voor
het kind, dat in slaap gesust moest worden.
Een oud wiegelied uit de 17e eeuw is onze
„Nina bobo" door Hugo Schuchardt in 1883
beschreven in zijn „Kreolische Studiën".
In de bundel „Onder de Poncho; Indiaanse
Elegie" van Atahualpa Yupanqui, waaraan
Willem Braasem zijn artikel „Exotiek uit
Oost en West" in Het Vaderland van 24 dec.
1958 wijdde, staat dit wiegeliedje:
Slaap op je poncho,
Slaap mijn kindje,
Chango, slaap lekker, chango.
Warm op zijn poncho
Slaapt nu mijn kindje
Chango, slaap lekker, chango.
St\ «SA
Hij die van vuur droomt,
Weet van geen koude
Weet van geen koude, chango.
In zijn bundel: „Estudo Folclorico Musical"
verzamelde Heitor Lobos 137 kinderliedjes,
waaronder deze Cantiga de ninar.
Mucama muito jeia,
Que veio da Baia,
Pega este menino,
E lava na hacia.
De oude gerimpelde kindermeid,
Die uit Baia is gekomen,
Pakt het kleine jongetje.
En wast hem in de wasteil.
In de Preanger wordt dit Soendanese slaap
liedje gezongen op de eenvoudige melodie,
die men de vrouwen daar zo vaak hoort
neuriën:
Ajoen ambing.
Ajoen ambing, ajoen ambing,
Di ajoen-ajoen koe samping,
Samping djonas, samping, djawa,
Geura koelem, geura saré tibra.
Ajoen ambing, ajoen ambing,
Di ajoen-ajoen koe samping,
Poèk, tiris goenoeng rioeng,
Di haroedoem ke halimoen.
W ie gen, wiegen,
In mijn sarong wieg ik je,
Een sarong djonas, een sarong djawa,
Ga slapen, slaap vast.
Wiegen, wiegen,
In mijn sarong wieg ik je,
Donker en koud zijn de bergen rondom,
Zij worden door nevels omhuld.
In de 19e eeuw, de eeuw der Romantiek,
kreeg het lied een nieuwe betekenis. Prach
tige gedichten werden geschreven en de
muziek, die erbij gecomponeerd werd, ga
ven de schoonheid van de woorden nog
meer glans. Het werden liederen voor con
certzalen. De romantiek omstraalde het
beeld van „de moeder met het kind" met
een zachte, tedere innigheid. J. P. A. Schulz
(1747-1800) de voorloper, componeerde
„Die Mutter bei der Wiege" en Franz Schu
bert (1797-1824) schreef zijn beroemd „Wie
genlied".
Zuiver instrumentaal ontstonden mooie Ber
ceuses, Cradlesongs, Lullabies, waarvan
de allerschoonste de Berceuse van Chopin
is. Grieg dichtte zijn kleine Berceuses voor
zijn „Lyrische Stücke" en „Margarethens
Wiegenlied".
Andere componisten waren o.a.: Franz
Schumann, Franz Liszt, Henselt, Kjerulf,
Hauser, Delbrück, von Fielitz, Camille Saint-
Saëns, David Popper, Schytte, Schütt,
Karganow, llyinsky, Spendiarow, Simon,
Claude Debussy, Richard Strauss, Stephan
Elmas, Hiller, Fritz Kreisler, Cyril Scott,
Gabriel Grovlez, Alexander Tansman, Hans
Schouwman.
Teder en liefelijk waren de wiegeliederen
van Brahms, Schumann, Curschmann, Franz
Abt, Peter Cornelius, Franz Ries, Benjamin
Godard, Humperdinck, Hugo Wolf, Richard
Strauss, Gretchaninow, Manuel de Falla,
Max Reger, Karl Wachter; van de Vlamingen
Lodewijk Mortelmans en Emiel Hullebroeck;
van de Nederlanders Richard Hoi, Catharina
van Rennes, van Tetterode, Alphons Diepen-
brock, Willem Andriessen, Alex de Jong,
Kathe Haasse.
(Lees verder pag. 13)
12