Zijn wij „de generatie van de gemiste kansen"?
Dit lijkt een impertinente vraag. Want het is een algemeen erkend feit (herhaaldelijk officieel
en wetenschappelijk bevestigd) dat de Indischman zich in Nederland voortreffelijk heeft
ingepast. De Indischman is de samenleving noch de Staat in welk opzicht ook tot last,
draagt integendeel in belangrijke mate mee aan de algemene welvaartsverhoging.
Mijn liefje, wat verlang je nog meer?
Het verschil wordt echter duidelijk als wij
de gemiddelde Indischman vergelijken met
de gemiddelde Nederlander-van-hier. Of, als
wij aan de Indischgasten in de Ver. Staten
denken, aan het verschil met de doorsnee
Amerikaan. Hier zien wij dadelijk dat deze
burger lid is van één of meer genoot
schappen met een religieuze, sociale of
culturele doelstelling, die gebouwd is op
tradities (en voortgedragen wordt door vol
gende generaties), die zorgvuldig zijn gere
gistreerd, georganiseerd en ontwikkeld. Er
is een soort „genootschapstrouw" en een
„genootschapsovertuiging", die een bewus
te en werkdadige activiteit ontwikkelt tot
„in lengte van dagen". Hier is dus de tra
ditie geconsolideerd ais blijvende factor in
de maatschappij.
Deze tradities hebben een enorme levens
kracht en beschikken over een grote „van
zelfsprekende trots", die b.v. tot uiting
komt in uitspraken als: „Eens een Fries,
altijd een Fries" of „There always will be
Quakers". Als we verder opmerkzaam toe
schouwen, dan merken wij dat de traditie
bewustheid is geconsolideerd in uitmuntend
gefinancierde instellingen (grondbezit, scho
len, tehuizen, pensioenen, musea, ontspan
ningsverenigingen, winkels, fabrieken, etc.
etc.), die de materiële basis leggen van het
voortbestaan van de traditie voorbij de
generatie van vandaag.
In Amerika is dit maatschappelijk verschijn
sel duidelijker zichtbaar dan in Europa.
In Nederland vinden wij meestal religieuze,
politieke of ethnologische drijfveren voor
het stichten van genootschappen. De In
dischman echter is over het algemeen
nergens lid van of op zijn hoogst contri
buant. Dat is te begrijpen. Als mensen „van
buiten" zijn wij geen meedragers van de
tradities dezer genootschappen en zijn er
ons ook zelden voldoende van bewust.
Aangezien in genootschappen de leiding
automatisch berust bij de oudste traditie
dragers (of telgen van traditiedragers met
een „naam"), zal het vaak niet mogelijk zijn
dat een Indischman snel opklimt naar de
leidinggevende functies in deze genoot
schappen. Zijn achterkleinzoon zal betere
kansen hebben.
Waar wij echter zulk een opgaan in een
genootschap waarnemen, zien wij altijd dat
dit gebeurt en zelfs logischerwijs gebeu
ren móet met opoffering van Indische
tradities, waar immers geen begrip en geen
plaats voor is. Dit is per sé geen vorm van
discriminatie (zoals het door veel Indisch
gasten beschouwd wordt), maar een nood
wendig gevolg van de gerichtheid van de
tradities. Dit kan misschien duidelijker wor
den als wij de zaken omdraaien. Gesteld
dat er een Indisch genootschap bestond
met een sterk Indische traditievorming, dan
zouden daarin namen als b.v. Bosscha, van
Motman, Dezentjé, Monod de Froideville
haast „vanzelfsprekend" domineren. Een
meneer, die Borstlap heet en tot een gene
ratie behoort die nooit Indië zag, zou dood
gewoon een kat in een vreemd pakhuis zijn.
Hij zou misschien wel kunnen leren, maar
nooit aanvoelen, wat de Indische tradities
inhouden. Ze hebben nooit wat voor hem
en zijn voorvaderen betekent en het is de
vraag nog of zijn kinderen en kindskinderen
„hier thuis" ooit veel wijzer worden in die
tradities.
Duizenden en nog een duizenden Indisch
gasten hebben deze „vreemdheid" in
Hollandse genootschappen ervaren, en heb
ben zich meestal weer geheel in hun sociaal
isolement teruggetrokken.
Het merkwaardige is nu dat de „etnische
groep" der Indischgasten dus a. maatschap
pelijk geïsoleerd leeft, b. aparte traditie
bewustheid bezit, die geen levenskans krijgt
van buiten (want dat kén niet), maar die
levenskans zélf zou moeten (en kunnen)
maken en bestendigen. Eerst dan wordt de
Indische groep een positieve voortbrenger
van sociaal-culturele waarden, die van veel
heil zou kunnen zijn voor Nederland.
De plus-factoren anders gezegd: kansen
zijn hiervoor nog steeds in abundante
mate aanwezig. De Indische groep:
beschikt over talloze intelligente personen
op letterlijk elk sociaal en cultureel gebied;
zij beschikt over exploiteerbare arbeid om
dat duizenden Indischgasten gepensioneerd
zijn en dus arbeidstijd beschikbaar hebben
(ook al zou 't maar één uur per dag zijn per
man, dan zou beschikt kunnen worden over
duizenden werkuren, die ontzagwekkende
prestaties mogelijk kunnen maken);
zij beschikken over uitgesproken organisa
torische talenten die hun waarde in het ver
leden onontkenbaar hebben bewezen (be
stuursambtenaren, hoofdofficieren, directeu
ren van gouvernementsdiensten, van grote
handelsmaatschappijen en industrieën,
hoofdbestuursleden van grote verenigingen,
enz.);
zij beschikt over een communicatiemiddel,
Tong-Tong, weliswaar klein, maar met grote
mogelijkheden in zich;
zij beschikt over een Stichting (onder voor
zitterschap van Jiskoot) met een breed
werkplan;
zij beschikt over vele uitmuntende connec
ties zowel nationaal als internationaal;
zij heeft het Leven (alle Indischgasten leven
nog steeds) van vandaag en van vele jaren
in de toekomst (onze kinderen).
Alle basiselementen voor een werkzaam
genootschap zijn dus aanwezig, alle kansen
waar andere genootschappen tientallen ja
ren voor moeten ploeteren om ze samen te
brengen, en wij doen er niets mee...
Ik bid U leg dit weer niet uit als gekapittel
of geweeklaag. In zeven jaren werk met
Tong-Tong ben ik van de tegenwerkende
krachten misschien op de hoogte als maar
weinig anderen. Ik zoek alleen diepere
kennis van mij en mijn groep. Want één
ding staat als een paal boven water: latere
generaties zullen in sociologische studies
over ons oordelen. En zij zullen tot een
doodgewone optelsom komen van „gemiste
kansen". Wat ik alleen nog niet weten kan
is of zij ook de oorzaak kunnen ontdekken,
waaróm de kansen gemist werden. Het moet
een ontzaglijk wrede oorzaak zijn, want wat
teloor gaat is adembenemend groot en veel.
Het curieuze is, dat er nu nog steeds celle
tjes" bestaan, van waaruit een nieuw stimu
lerend leven kan uitgaan: de Deventenaren,
de Wageningers, vele „studiegeneraties"
van Leiden, Utrecht, Indische officieren,
cadetten en adelborsten, die eigenlijk nog
alleen een soort nostalgische verbondenheid
hebben. Trouwens veel „gewone Indischgas
ten, blank en bruin (en tot mijn verbazing bij
veel blanken in sterkere mate aanwezig
dan bij bruinen), hebben wat ik zou kunnen
noemen „de Saudade van de Indischman"
en (als ik denk aan Engelse Indischgasten"
die ik ken, zoals C. R. Boxer) zou ik zelfs
willen spreken van „De Saudade van de
Tropische Europeaan".
Wonderlijk, hoe de historie zich herhaalt:
eens voerde de Saudade de Portugezen als
eerste ontdekkersvolk naar „onbekende
verten". Nadat imperiaal Europa „de wereld
veroverd had en tot ontginning overging",
stierf de Saudade weg. Nu is de wereld
weer verloren gegaan, en komt de Saudade
weer terug. Ik weet heel goed dat niet-
Tropen-Europeanen deze woorden belache
lijk vinden en misschien nog zullen belache
lijk maken ook. Maar de vele Indischgasten
van hoge karakterhoedanigheden die ik
persoonlijk ken en wier „stille zang naar
de Verten" ik in gesprekken en briefwisse
lingen heb mogen beluisteren, weten dat ik
gelijk heb. Dat is voor mij genoeg.
Nochtans dus: tot het vormen van een
genootschap, een „Compagnie van Verre",
schijnt het niet te kunnen komen. De voren-
vermelde Stichting Tong-Tong sluimert, het
BON-Fonds sluimert, de kleine Tong-Tong
is in een bestaansstrijd gewikkeld, waarvan
velen alleen maar denken in termen van:
„Wanneer komt het einde?"
Daarnaast is er een kerngemeenschap van
tienduizend lezers van dit blad, die een
gemeenschappelijk inkomen heeft van min
stens vijf miljoen gulden per jaar, waaruit
de bouw van kleinere ondernemingen en
b.v. tehuizen voor ouden van dagen gefi-
nanciëerd zou kunnen worden (BON-Fonds),
studiebeurzen, studiegroepen en musea
betaald zouden kunnen worden (Stichting
Tong-Tong), maar het gaat niet. Het gaat
niet.
Waarom?
Kijk eens aan: dit artikel begint met een
vraag en eindigt met een vraag. Het is dus
in elk geval wel een menselijk artikel (want
het zijn de lach en het vraagteken die de
mens onderscheiden van het dier) en rest
alleen de constatering: hoe klein is de
mens. Hij kan slechts lachen of vragen,
maar begrijpen doet hij nooit. T. R.