Ontmoetingen met panters in de vrije natuur (IV) Tijherferhaal NU WAS HET RAAK In Bandoeng hadden wij enige dagen ver pozing gezocht en waren wij weer naar ons land teruggekeerd. Door onze trouwe waker verwelkomd, moesten wij eerst even van de lange reis bekomen en ontpakten wij eerst onze barang. Nauwelijks daarmede klaar, bracht Asmaia verslag uit en vertelde hij ons met geagi teerde stem, dat een panter op een nacht het kippenhok binnengedrongen was en een paar van onze legkippen geroofd had. Het gat door de biliken wand had hij ongemoeid gelaten, als bewijs waar het beest zich de toegang had weten te verschaffen. Aan de rand van het gat kleefden nog de panter- haren, rondom waren de sporen nog duide lijk te zien en op enkele plaatsen in de thee tuinen, achter de rennen, vonden wij de ve ren van de opgepeuzelde kippen hier en daar verspreid. De lange kippenrennen, met ijzergaas afge sloten, liepen elk uit in een van bilik opge trokken nacht-, tevens leghok. Het dichtst bijzijnde hok, waar de rover geweest was, stond niet meer dan enkele meters, hoog-uit 5 meter, van onze W.C., het laatste vertrek van onze, in één rij staande bijgebouwen, aan de voorzijde waarvan een met berg- tegels bevloerde galerij was. Het open gras veldje, tussen rennen en de bijgebouwen, temidden waarvan een gemetseld vijvertje was aangelegd, was de verblijfplaats van onze drie ganzen, die daar vrijelijk dag en nacht rondliepen. De nacht van onze thuisgomst verliep zon der incidenten, maar de nacht daarop was nu één van de ganzen verdwenen. Weder om werd de omtrek en de theetuin afge zocht. Behalve de pantersporen vonden wij overal verspreide ganzenveren, hetgeen ons deed veronderstellen, dat het dezelfde rover moest zijn geweest. Weer ging er een nacht voorbij, dat er niets gebeurd was, maar de daarop volgende nacht was onze tweede gans er niet meer, wel een brutale stunt van de panter, want dit was gebeurd bij het heldere schijnsel van een lantaarn, direct na het verdwijnen van de eerste gans bij de vijver elke avond opgehangen. Nu bleef ons slechts nog één gans over. De aanwezigheid van een panter, zo dicht bij ons huis, had ons al in niet geringe mate verontrust, en alleen in uiterste noodzaak, met een heldere lampoe-tempel en altijd met ons tweeën, durfden wij naar de W.C. te gaan. De verlichting van ons huis bestond uit petroleum-hanglampen; daar wij des avonds altijd brood aten, mochten de be dienden al om 5 uur 'smiddags naar huis en bleven de bijgebouwen 's avonds altijd don ker. Het regelmatig terugkomen van de panter bedreigde niet alleen ons pluimvee, maar hij zou zich later ook op ons ander vee kunnen werpen, want wij hadden toen ook geiten en koeien met hun kalveren op stal. Het werd hoog tijd, dat wij aan deze toe stand een einde maakten, maar hoe? Bij een loerjacht zou de panter mijn aanwe zigheid wellicht ruiken en dan niet verschij nen of nachten lang op zich laten wachten. Daarom besloot ik het deze keer met een val te proberen, gemaakt naar het voorbeeld van een tijgerval, in het boek van Kapitein Brasser: „Jacht op groot wild" beschreven. In de tuin achter de W.C. construeerden Asmaia en ik een stevig, langwerpig hok, van N/j meter lange, 4x 6 cm. dikke oesoeks (dakribben), die 1/2 m. in de grond werden geheid, aan de bovenzijde eveneens met oesoeks afgedekt en overal van dwars balken voorzien. Het hok werd in 2 delen gescheiden, het langste stuk voor de panter bestemd, in het korte deel onze enige over gebleven gans als aas opgesloten. Als toegang werd aan de voorzijde van het lange deel een opening gehouden, een goed passende, stevige plank als valluik. In het hok-zelf, direct achter de opening rustte op enige over elkaar gelegde takjes een schuin oplopende, lichte plank, met een touwtje aan de valdeur verbonden. Door de opening van het hok binnengekomen, moest de pan ter wel op het plankje trappen, waardoor een aan het touw verbonden palletje zou loslaten en de valdeur dan zou neervallen. De valdeur was ook met een lang touw aan een leeg petroleumblik verbonden, boven op een dwarsbalk bij de W.C. gezet. Bij het neervallen van de valdeur zou het lege blik omvergetrokken worden en op de tegels vallen, waardoor wij gealarmeerd zouden worden, dat de vangst gelukt was. Toen al les klaar was, werd het een en ander op scherp gesteld. Het was de avond aan het vertrek van de ongelukkige Uive'r voorafgaand. Tot zeker half één hadden wij onze briefwisseling voor Holland afgemaakt, welke onze postloper de voigende morgen moest meenemen. Toen wij naar bed gingen hadden wij nog niets gehoord. Die morgen was ik al zeer vroeg wakker, zelfs nog voordat onze loper om de post- trommel kwam, wat meestal tussen 5 en 6 uur was. Vanuit de trap naar de bijgebou wen kon ik reeds zien, dat het blik op de vloer lag. Langs de galerij lopende, was ik nauwelijke de W.C. genaderd, toen een ge brom mij waarschuwde, en eerst om de hoek kijkend, zag ik dat de valdeur neer was en de panter dus in de val zat. Onze schrijver Sarip, die diep in de nacht het blik had horen vallen, niet lang daarna gevolgd door Asmaia, waren de eersten, die het grote nieuws van mij hoorden en binnen minimum van tijd had het ook de kampong achter ons huis bereikt. Van alle kanten kwam het volk aanlopen. Om de huid te sparen stelde Asmaia voor de panter te strikken. Van duimdik indjoek touw, zoals voor onze koeien werd gebruikt, maakte hij een lus. Door een spleet tussen de oesoeks neergelaten had de panter met de eerste de beste klap het touw afgeknapt. Van bamboe draaide Asmaia nu een andere, taaiere lus, waarmee hij beter slaagde en zo kwam de rover aan zijn einde. Het levenloze lichaam werd daarna uit het hok getrokken en naar de theeplukloods gebracht. In het hok had de panter nog een poging gedaan om te ontsnappen; aan de zijkant had hij een groot gat gegraven, om zich onder de oesoeks door vrij te maken. Het was een prachtbeest en mat van kop tot staart 2 meter 10. Het was een wijfje en voedde nog een jong, hetgeen aan de tepels te zien was. Zij was aan één oog blind. Bij het villen vond Asmaia boven het ontbreken de oog, tussen de huid en de schedel, een grote loper, wat hem deed vermoeden, dat het misschien wel dezelfde panter zou kun nen zijn, door zekere Hadji een tijd geleden aan de overzijde van het ravijn bij een loerjacht met lopers beschoten. De lenige, harmonische lichaamsbouw, de enorme spieren, vooral van zijn voorpoten, die van zijn grote kracht getuigden, de mooie, glanzende, gevlekte huid, maakten op mij bij het aanschouwen zo'n grote in druk, dat ik achteraf er spijt van kreeg zulk een mooi brokje natuur vernield te hebben. Ik nam mij voor dit bij een volgende vangst niet meer te doen en het dier aan de Dieren tuin te schenken. Des te meer betreurde ik mijn daad, toen wij de volgende morgen om de val heen de sporen van haar jong zagen. De val stelde ik weer op, in de hoop het te vangen, maar deze poging bleek vruchteloos. Onder het samengestroomde volk heerste grote vreugde over de vangst; de verhalen over de aangerichte schade onder het klein vee, nu alleen aan haar toegeschreven, waren niet van de lucht. Het mooie dier werd van alle kanten bekeken en betast en ik moest alle voorzorgen nemen, om te voor komen, dat men de snorharen en klauwen uittrok, waarmede i.v.m. hun bijgeloof, men zich onkwetsbaarheid en kracht kon verze keren. Het vel liet ik prepareren en jarenlang heeft de huid in onze zitkamer gelegen. Toen wij in 1961 onze zoon in Canada opzochten, nu dus ruim 30 jaar na de vangst, hing het aan de wand van zijn woonkamer. Bussum, '64. G. K. Heb jij ooit Si Dompèt hekèn? Betoel tijher- jaherdoder die fèn. Maar eens een keer hij fertel mij hij ontmoet tijher en heweer nja hij thuis lagi. En op sloffen. Alleen kijken maar naar de djagoeng bij de bosrand. Om de hoek, wadoeh, tijher! Als hewoon niet erreg, maar sonder spuit niet lekker ah. Hij blijf noh staan ook en kijk fuil. Als ik loop weh, de sihaar, hij beuk, als ik loop door, de sihaar, hij beuk, als blijf staan, hij beuk. Daarom ik doe een stap opzij. Hij kijk. Weer een stap opzij. Hij kijk. En so maar door tot bijna rond, hij kijk maar door maar door. Noh één stap. Klótak, heluid als een dorre tak. Neknja hebroken. Heloof je! A. A. F. M. 11

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1964 | | pagina 11