Muntwaarden
Aangezien wij een groot aantal reacties
hebben gekregen over het artikeltje „Munt
waarden", waarvoor wij de inzenders recht
hartelijk danken, hebben wij gemeend in een
samenvatting de diverse meningen te moe
ten opnemen.
Allereerst „Tjap Rebab".
Mevrouw van Leyen schrijft ons, dat het
inderdaad juist is, dat het het handelsmerk
was van sigaretten, in pakjes van 10 stuks,
dat per pakje 1 cent kostte (1910 of 1914).
Of er werkelijk tabak in zat of met een
soort gras gemengd, herinnert zij zich niet
meer. Alleen werden de jongelui er allemaal
beroerd van. Na een paar weken zag je de
sigaretten niet meer in de toko's aangebo
den. Als merk stond er een „rebab" op, een
Maleise viool.
Men kon voor 11 cent toentertijd een pakje
wed. van Nelle krijgen en het beste club
papier „Modiano" voor 1 '/2 cent (sepin-
tjang). Totaal voor 121/z cent voldoende voor
1 week roken
Het woord sepintjang 1 '/2 cent, is waar
schijnlijk ontleend aan het feit dat dit gelds
bedrag uit twee waarden bestond, een gro
tere cent en een kleinere 1/2 cent; dit nu
was de aanleiding voor de bijnaam „sepin
tjang", de manke, omdat als je ene been
groter of langer is dan het andere, je nood
wendig mank moet lopen.
VeWe meent dat de waarde waarvoor de
Een streng kepengs
8
Rebab-sigaretten werden verkocht was 10
voor 5 cent.
Een soortgelijke sigaret werd in Midden
Java genoemd Tjap Bedoeton (Opiumpijp) en
kostte de tien 4 cent.
De heer J. Bauwens heeft nog een andere
uitleg. In 1908 of 1909 kwam in Batavia
op de markt een sigaret in een groen pakje
met als handelsmerk een rebab. De prijs
van een pakje van 10 was 1 gobang (2'/2
cent). De kwaliteit was zo, dat de jongens
van de lagere school liever een „strootje"
dan een „rebab" rookten.
Wij laten nu aan het woord de heer WeBe
over muntwaarden. Beide vragen hebben
betrekking op het in de 19e eeuw nog
gangbare oude duitenstelsel, dat op het
einde dier eeuw door de Indische regering
werd afgeschaft, maar nog vele jaren daarna
in Java's binnenland onuitroeibaar scheen.
Het duitenstelsel (de koperen munt in om
loop) bestond, toen ik wegens ziekte te
Salatiga vertoefde, uit de volgende platte
muntstukken van roodkoper: de doewit, ter
waarde van 1 duit; de gobang, waarde 3
duiten.
Voor zover ik mij nog herinner waren de
doewit en de gobang de enige geslagen
muntstukken met de duit als eenheid. Wel
bestonden er in het toenmalige geldverkeer
waardebepalingen, op die eenheid gegrond
Die waarde-bepalingen waren niet officieel,
ook niet officieus, maar ze leefden onder
het volk. Zo b.v. noemden ze een waarde-
eenheid van drie duiten in Midden-Java
waar de Javaanse taal overheerste, segöd-
den; van vier duiten seketok; vijf duiten
setèng.
De Nederlands Indische gulden deed 100
Nederlands Indische centen. Maar in duiten
omgezet kreeg men voor één gulden 120
duiten. Op de hoofdplaats Semarang, waar
ik in 1898 woonde en als klerk werkzaam
was op het residentiekantoor, was de platte
duit (stammend uit de tijd van de Oost-
Indische Compagnie, gemerkt met de Ned.
Leeuw aan de ene en de letters N.O.C. aan
de ommezijde) reeds uit de geldmarkt ver
dwenen. Maar in het landelijke bergoord
Salatiga hield de bevolking zich nog stevig
aan de duit. En de daar wonende Europea
nen deden dat uiteraard ook, want voor
alles was dat voordeliger. Een voorbeeld?
Voor een in 100 centen omgezette gulden
kocht men 33 kippeneieren van 3 cent, maar
voor hetzelfde geld in 120 duiten omgezet,
kreeg men 40 eieren van 3 duit.
Stalie een kwartje; tiga wang (zeg; tiga
oewang) betekent: een kwartje is gelijk aan
3 tientallen duiten. In figuurlijke zin zoveel
als oud lood om oud ijzer. Kalau toean ini
taoen banjak wang di kantong djangan loepa
Toelong Tong-Tong. Want Tong-Tong heeft
ons aller geestelijke en materiële steun
staalhard nodig! Om niet hebben we het
leven en zovele goede gaven van God
ontvangen, om niet zullen we ook ons tijd
schrift blijven steunen.
Het bovenstaande wordt vervolgd met een
artikeltje van VeWe.
De benaming „doeit" en „wang" werd ge
bezigd toen in Indië nog geen muntstukken
bestonden zoals die we thans kennen. De
minste waarde was 1 doeit: sedoeit (1 duit).
3 doeit is gelijk aan 1 gobang; 5 doeit aan
1 tèng; 10 doeit aan 1 wang.
Omgerekend in tegenwoordige munten al
dus: 2 doeit is gelijk aan 11/2 cent; 3 doeit
aan 2'/2 cent (gobang-benggol); 1 kwartje
(setali) is gelijk aan 30 (3 x 10) doeit is 3
wang.
Vandaar de uitdrukking: „Setali tiga wang'
of wel hetzelfde betekent als „gelijkwaar
dig" (sama djoega).
Volledigheidshalve volgt hieronder de Ja
vaanse benaming van diverse muntstukken:
van koper 1/2 cent is bribil of 'ndil; 1 cent is
sèn; 2V2 cent is benggol (Semarang: go-
dên); van tin 5 cent is bolong of godril; van
zilver 10 cent is ketip of etje; 25 cent is
setali; 50 cent is soekoe of setengah; 100
cent is roepijah; 250 cent is ringgit.
Wij vervolgen dan het wetenswaardige met
een artikel van de heer Schardijn.
De algemene benamingen voor het begrip
munt of geld waren: oeang, doewit, harta,
jatra, redana en pèsè van het Spaanse
peseta. Toen de Spanjaarden en Portugezen
in Indië vaste voet begonnen te krijgen en
daar hun factorijen hadden opgericht, moes
ten zij hun munt aan die van die volkeren
inpassen en kozen zij als basis of stan
daard het Chinese goudgewicht van 1 thail,
d.i. 54,1 gram goud en stelden die gelijk
aan 2 realen (ringgit besar) d.z. Spaanse
matten met de beeldenaar van de Spaanse
koning. Minder in aanzien waren de „ring
git kipas" (met pijlenbundel) en de „ringgit
meriam" (met de pilaren) de z.g.n. Theresia-
daalder, die nog tot op de huidige dag in
de binnenlanden in omloop zijn. De mensen
spraken van réjal, als ze Spaans of Portu
gees geld bedoelden en van „goden perak"
(gulden) als ze het over Hollands geld had
den. Deze muntstukken werden alle „ring
git" genoemd naar de inkervingen aan de
randen.
Ter onderscheiding werd de Spaanse mat
„ringgit besar" genoemd en deze had een
waarde van 3,en de Hollandse rijks
daalder „ringgit kepala" naar de beedenaar
van de koning; deze heeft de waarde, als
bekend, van 2,50.
De „réjal" werd verdeeld in 4 soekoe (par
ten, gedeelten) en stond gelijk met 30
oeang.
De naam „roepijah" is afgeleid van de
Bengaalse „rupee" of „ropij" en deze was
4 tali waard, in tegenstelling tot de „roe
pijah gobang" of „tembaga" van 100 duiten,
die slechts een waarde had van 83'/2 cent.
In 1845 voerde de G.G. Rochussen de rece-
pissen in en sindsdien werd ook de naam
„rispis" voor de Hollandse gulden gebezigd.
„Oekon" of „soekoe" (woordelijk part of
gedeelte) was een kwart van een réjal en
gelijk aan 2 tali of 50 cent.
„Tali", „talen" of „tangsoel", hetgeen woor
delijk koord betekent is ons kwartje van 25
cent, of omgerekend in de oude munt gelijk
aan 3 oeang van 30 duiten of 28'/2 cent,
dit is dus iets meer dan de nieuwe „tali" en
zo dient het door U aangehaalde gezegde
ook begrepen te worden, n.m.l. het nieuwe
minderwaardige kwartje, gelijkgesteld met
(Lees verder pag. 9)