NAVORSER Een Indischman voorganger onzer Kroonprinses Onder de schimmen uit het verleden die op het Utrechtse „Drakensteyn" ronddolen, is zeker niet de minst beduidende de in zijn tijd onder de Compagnie zeer gevreesde Commis saris-generaal Hendrik Adriaan van Reede van Drakensteyn, heer van Mijdrecht. Zijn geboortejaar en datum zijn ons slechts bij benadering bekend, slechts weten we, dat hij in het Utrechtse omstreeks 1634-35 geboren is als zoon van Ernst van Reede, luitenant houtvester van de provincie Utrecht, maarschalk van het Overkwartier en Eemland, die in 1634 heer van de Vuursche en Drakensteyn werd, en van Elisabeth Utenhove. Hij had een oudere broer Godard, die na zijn vaders dood Drakensteyn erfde, doch wiens nakomeling schap ook sinds lang uitgestorven is. De jongste broer van Ernst was Barend Adolph, stamvader van den tak van Reede van Oudshoorn, waarvan vele afstammelingen zowel aan de Kaap als op Java leefden en werkten, en aan vele Indische families geparenteerd zijn. Het is dus allerwaarschijlijkst dat de jonge Hendrik Adriaan zijn jeugd op Drakesteyn doorbracht, doch het is ons onbekend wat deze Utrechtse jonker van goede familie en in het bezit van uitstekende relaties, noopte op 20-jarige leeftijd in dienst der O.l.C. te treden, waar de adel, zeker in de 17e eeuw, zeer dun gezaaid was. Hoe het zij, hij kwam in 1657 als adelborst uit, diende in 1661-62 onder van Goens als vaandrig in de expedities op de kust van Malabar o.a. bij het beleg van Cochin, waar hij de koningin gevangen nam, die de zijde der Portugezen gekozen had. Helaas was het geen prinses uit de 1001 nacht, want wij vernemen uit het verslag van de scheeps chirurgijn Wouters Schouten, dat men deze dame wel zeer streng bewaakte, omdat men haar niet vertrouwde ,,daar het anders om haar schoonheid juist niet nodig was, want het was een lelyk oud wyf, die het echter aan gouden ketens en kostbare kleinodiën, waarmede zy pronkte, niet ontbrak." Vermoedelijk waren er gelegenheden te over voor de jonge vaandrig om zich te troosten, want hoewel de Portugese kolonie geen kwaad aangedaan werd, vertelt Schouten ons toch een anecdote, over de oude heer die al jaren ter plaatse woonde, en met zijn 2 jonge opgedofte dochters bij van Goens kwam, menende daar veiliger te zijn. De meisjes vonden het drukke kampleven niet ongezellig, maar een paar dagen later kwam Pa klagen, dat de meisjes nogal op zeer intieme voet met de soldaten gestaan had den en of van Goens zijn manschappen wil de bestraffen. Deze beloofde dit volgaarne, mits de vader de militairen kon aanwijzen. Vermoedelijk hebben de meisjes slechts weinig medewerking verleend en de vader ging ongetroost heen. Onze Hendrik scheen te Cochin op zijn plaats te zijn. In nov. 1663 werd hij kapitein en luitenant des konings met de titel van Ragiador. Spoedig daarna Opperhoofd van Coilan en lid van de politie ke raad te Colombo, 't Schijnt dat hij de pen even goed wist te voeren als het zwaard en hem werden gewichtige zendingen toe vertrouwd. Afwisselend trad hij op als troe penaanvoerder, diplomatiek agent, garni zoenscommandant, scheidsrechter en ge- commiteerde voor handelszaken, in welke laatste functie hij diverse malversaties op het Compagnies comptoir te Tutecoryn ont dekte, en de daders streng bestrafte. Kort na zijn benoeming tot sergeant-majoor overste) werd hij op aanbeveling van van Goens benoemd tot Commandeur van Mala bar „Zynde een persoon, die daar grondige ervarenheid heeft, en by de Regenten en ingezetenen wel gezien." Tegelijk werd de kust van Malabar, tot dus ver ondergeschikt aan de Gouverneur van Ceylon, tot een zelfstandig gewest gemaakt, onafhankelijk van het hoofdkwartier te Co lombo, en dit was ymeer dan van Goens gevraagd of bedoeld had. Dit verstoorde zijn vriendschap met van Reede, voor de vaan drig was hij een beschermer geweest, voor de onafhankelijke Commandeur, werd hij eerst een verkapte, later een openlijke tegenstander, terwijl van Reede de fortuin naar het hoofd steeg, waardoor van Goens hem ondragelijk trots en aanmatigend vond. Voorts beklaagde hij zich, dat deze met geld smeet, ter verfraaiing en versterking van Cochin niet alleen, maar ook voor zijn prachtige tuin, en nog meer aan het bota nisch onderzoek om deze op peil te bren gen. Als medewerkers had hij daartoe de Carmelieter-Pater Matthaeus van St. Josef, een Napolitaan, later de Compagnies ge neesheer Paulus Hermanus, die hoogleraar te Leiden werd, waarna van Reede de hulp inriep van Ds. Johannes Cascarius, even ongeschoold botanicus als hij zelf, maar volijverig medewerker. De bewoners van Malabar zijn van oudsher beschaafd en ar tistiek aangelegd. Hendrik begint met 4 tekenaars in vaste dienst te nemen, die hem overal vergezellen. Uiteindelijk vormt hij een college van 16 Brahminen, dienst doende als adviseurs, die contact onder houden met alle vftrsten en hoofden, hen verzoekende om medewerking, die de Toe an Besar natuurlijk maar al te gaarne gege ven wordt. Sommige bomen en planten zijn zo zeldzaam, dat er jaarlijks slechts één exemplaar aangebracht wordt. Dan gaat de Gouverneur in persoon op onderzoek uit. Hij onderneemt, zogenaamd ten behoeve der Compagnie, tochten naar het binnen land, vergezeld door enige honderden in landers, die de bossen worden ingestuurd en van de door hen veroverde buit worden door de steeds aanwezige tekenaars af beeldingen gemaakt. Ds. Cascarius compi leert de tekst, en zo ontstaat het lijvige werk van de Malabaarsen Kruidhof, of Nortus Malabaricus, die van 1678-1703 in 12 delen verscheen. Van Reede droeg dit werk op aan de Gouverneur-Generaal Joan Maetsuyker, die hij uiteraard met het oog op zijn carrière te vriend moest houden. Helaas werkte deze maatregel te laat, daar in het zelfde jaar dat het 1e deel van de Hortus verscheen Maetsuycker overleed en van Goens hem opvolgde. Hoewel van Reede in 1677 nog Raad van Indië gewor den was, leken de kansen op verdere pro motie vooralsnog klein. In hetzelfde jaar nam hij licensie naar het vaderland, waar hij in 1678 arriveerde, 't Volgend jaar kocht hij, daar zijn broeder Godart Drakensteyn en de Vuursche bezat, van de wed. van Herman Schade, Isabella Uitenbogaard de Ridder hofstad Mijdrecht, waarmede hij 2-1-1682 beleend werd, en reeds de 6e d.a.v. zitting nam in de Ridderschap van Utrecht. Het leek er dus op, dat Hendrik het rustige leven van een rijk landsedelman ging leiden, maar zijn tegenstander van Goens legde zijn functie na 5 jr. neer, keerde naar Patria terug en oevrleed te Amsterdam 14-11-1682. Na zijn overlijden kwamen de geruchten over malversatiën los, en de Heren XVII meenden dat het tijd werd, dat de bezem er eens doorheen moest, en wie was daar beter voor geschikt dan de heer van Mij drecht? Deze wist weliswaar bij ervaring, dat het personeel der O.l.C. van hun karige soldij en een enkel buitenkansje niet kon rond komen, iets wat de Heeren XVII ook terdege bekend was. Er was dan ook al eens een voorstel ingediend, om de soldijen te ver dubbelen en misbruik zwaarder te straffen. Dit is echter nooit doorgegaan, mede omdat de advocaat en historicus der O.l.C., Mr. Pieter van Dam, van mening was, dat on danks die verdubbeling de ambtenaren toch zouden blijven stelen. Maar van tijd tot tijd liep het toch de spuigaten uit, en zo kreeg van Reede in 1684 een aanstelling als Com missaris-Generaal met een uitgestrekte vol macht tot het visiteren der kantoren aan de Kaap en in Hindostan op een maandelijkse gagie van fl. 1000,plus nog fl. 8,000, voor kosten van uitrusting. Hij kreeg tot taak alle fraudes, misbruiken en malversa tiën te ontdekken, zodanig redressen te beramen en in te voeren als hij nodig oor deelde, en niet alleen de schuldigen, maar ook de verdachten te ontslaan en met hun stukken naar Nederland op te zenden. Hij kreeg 2 assistenten mee, Isaac Solmans en Johannes Bacherus. In dec. 1684 nam hij plechtig afscheid van de Heren XVII en vertrok met het schip „Bantam". Het liet zich aanzien, dat er wel postjes vrij zouden komen, en daarom werd hij vergezeld door vele Utrechtse kennissen, die, zoals Havart schrijft, „onder de schaduw zyner vleugelen hunne toevlucht zochten en verhoging hoop ten." Behalve zijn goederen liet hij niets in Hol land achter. Getrouwd is hij nooit geweest en de afkomst van zijn enig dochtertje Fran- cina die hem vergezelde op Ceylon, is in het duister gehuld. Wij weten slechts heel weinig over haar. Over hoor afkomst schrijft de jonge Constantyn Huygens in zijn Jour nalen op 27-12-1693: „Was savonts tot juffr. van Werven, daer men kaart speelde. Men seyde dat de Nuna of dochter van Mr. van Rheede (in Indien gestorven), met de oudste soon van Mr. van Voorn trouwen soude; dat de voorsz. Nuna een dochter was geboren van een Indiaensche vrouw, die een man hadde, en dat Rheede die vrouw met noch twee ande re gehadt hadde en dat sommige seyden, dat gedobbelt hebbende wie vader daervan (Lees verder pag. 21) 20

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1964 | | pagina 20