De aardbeving en de Speciaal-Correspondent van het Soerabajasch Handelsblad „Met alle eerbied delen wij de Hoge Heer mede, dat een aardbeving ons en onze ingezete nen hedennacht deed ontwaken met schrik. In de berg van ons eiland zijn verschillende gaten ontstaan, waaruit rook opstijgt, die een sterke zwavelgeur verspreidt. Dwars door het eiland is een scheur ontstaan van welke wij de diepte met een zeer lange bamboestaak niet vermogen te meten. Wij hopen, dat de Grote Heer ons spoedig te hulp wil komen, want wij zijn zeer bevreesd." Aldus luidde het bericht, dat ik een der laatste dagen van maart 1931 op mijn toenmalige standplaats, Banda Neira, ontving van het Negorijhoofd van het eiland Nila, gelegen op 120 mijl zuidelijk van Banda in de Banda-Zee. Het werd mij gebracht door de bemanning van een zeilprauw, welke vertelde, 8 dagen onderweg te zijn geweest. Het Kamponghoofd had in zijn agitatie ver zuimd, in zijn rapport belangrijke détails te vermelden, doch volgens de bemanning van de prauw waren er geen persoonlijke onge lukken voorgekomen. Ook verklaarde men, desgevraagd, dat geen woningen waren in gestort of ernstig beschadigd, dat het tevel- de staande gewas geen schade had opgelo pen en dat er voldoende voedsel was. Gevraagd of het Kamponghoofd het gehele eiland had doen afpatrouilleren om na te gaan of op afgelegen ladangs) en in vis sersgehuchten aan het strand alles wél was, gaf men ten antwoord, dat daar geen tijd voor geweest was en men zo spoedig mogelijk een prauw gereed gemaakt had om mij bericht te zenden. Ik gaf het bericht onmiddellijk per radio door aan de Resident van Ambon, mijn directe chef, en verzocht, mij spoedigst een Gouvernementsstomer beschikbaar te willen stellen en een dokter en zekerheids halve ook voedingsmiddelen mee te doen zenden. In de loop van de volgende morgen kon digde de sirene van het Gouvernements stoomschip „Deneb" aan, dat het schip in 't Zonnegat één van de prachtige baaien van het eiland Banda, ten anker was gegaan. Ik had reeds alle voorbereidingen voor een meerdaagse tournee getroffen en begaf me direct aan boord. In een brief, die de commandant van de Deneb mij overhandigde, werd mij door de Resident opgedragen, op Nila de toe stand in ogenschouw te nemen en in over leg met de aan boord meegekomen medicus „naar bevind van zaken te handelen." Ver eisten de omstandigheden, dat ik op het eiland bleef dan zou de Deneb met de andere aan boord aanwezige ambtenaren de reis voortzetten en de dokter en ik zou den dan na 10 dagen weer door een ander schip worden afgehaald. Aan boord bleek een heel gezelschap aan wezig: de Residentie-arts, de Waterstaats architect, de voorzitter van de Landraden in de Molukken met zijn toegevoegd ambte naar, de Predikant-voorzitter van de (toen malige) Molukse kerk, de Landbouwconsu- lent en (last but not least) een „Speciaal Correspondent van het Soerabajasch Han delsblad" (zoals hij zich mij bekend maakte) in het dagelijks leven onderwijzer te Am- bon. Deze laatste moest het evenement van de aardbeving verslaan. Alras zou blijken, dat hij over een behoorlijke dosis onuit staanbare eigenschappen beschikte, waar van arrogantie en zelf-ingenomenheid wel de sterkste waren. Volgens zijn zeggen was hij een van de meest gewaardeerde medewer kers van het Soerabajasch Handelsblad en Zentgraaff, de toenmalige hoofdredacteur, had reeds herhaaldelijk getracht, hem te verleiden tot het journalistenberoep over te gaan. Nu, en als Zentgraaff zo iets wilde dan wisten wij volgens hem wel, wat dat betekende. Neen, hij was niet voor de poes! Overigens was het, wat men noemt ,,een gezellige boel" aan boord. Het anker werd gehieuwd en we koersten naar Nila. Ik kreeg de z.g. hoofd-ambtenaarshut toe gewezen, boven op het sloependek. De reden hiervan was niet, dat ik, als gezag hebber bij het Binnenlands Bestuur, hoofd ambtenaarsrechten aan mijn functie kon ontlenen, doch, dat alle andere hutten aan boord bezet waren en ik de oudste der aanwezige, uitsluitend subalterne, ambtena ren was. Toen ik tegen elf uur beneden kwam om me op het dek bij het gezelschap te voegen, dat zich, volgens ge bruik aan boord van een „kapal poetih" in gezellige kring voor de koele dronk vóór de lunch ver zameld had, wachtte mij een verrassing. Immers, toen ik de kring naderde, ston den alle reeds aan wezigen respectvol op en begroetten mij met een eerbie dig, eenstemmig: „Goedemorgen, me neer de hoofd-amb- Als 'n bijna volmaakte kegel rijst de G. Api op uit de Bandazee tenaar." Ik groette minzaam terug met een welwillend „Blijft U zitten! Blijft U zitten!" Doch op dat uur aan boord van een ergens in Indië varend schip gebruikelijke roepen van: „Djongos! Bawah bir! klonk niet en het gesprek vlotte evenmin; er was kenne lijk iets aan het handje. Tot, op een ogenblik, de speciale corres pondent kenbaar maakte, dat hij „best iets fris zou willen drinken." Hierop, onmiddel lijk, door een „insider" gereageerd met de correctie, op kwasi-gefluisterde toon: „Man! Dat kan je niet doen! 't Is de gewoonte te wachten tot de aanwezige hoogste-in-rang een rondje heeft aangeboden." Nu, dat liet aan duidelijkheid niets te wensen over en met een welgemeend, verwijtend „Schurk!" aan het adres van de tip-gever liet ik de heren vragen: „Wat het zijn zou?" Ik had alle reden, tevreden en goedgehu meurd te zijn, niet het minst vanwege de zeer comfortabel-ingerichte hoofd-ambte- naarshut en ook wegens de gezellige kring, zo vaak ontbrekend op afgelegen bestuurs posten, van welke Banda nog niet eens een der ergste was. Doch mijn beurt zou óók komen! Toen we de volgende morgen om 5 uur ten anker gingen vóór het eiland Nila aan schouwden degenen, die vroeg genoeg aan dek waren een prachtig tafereel. In de spie gelgladde zee lag daar, op ongeveer een mijl van ons schip, de vulkaan. De na enige tijd opkomende zon wierp haar eerste stralen op de enorme kegel (800 m. hoog). Donker waren nog de kloven, groen en geel de bouwvelden en boomgroepen op de hellingen, rossig-bruin de lava- en rots massa's. Langs het strand een witte kraag van de schuimend-brekende Oceaandeining De hoofd-krater van de berg rookte niet meer, doch op de naar ons schip gekeerde zijde ontwaarde men ettelijke kleine, pas- gevormde kraters, welke dikke, wit-gele rookwolken uitstieten (Fumarolen). Vol bewondering aanschouwden we dat groots natuurtafereel, tot een machinist van het schip, die tussen ons aan de verschan sing stond, de stemming brak door de in plat-Amsterdams gelanceerde opmerking: „Vin U dat nou so mooi? Geef mén maor de fuilverbranding!" Ik had de man wel over de railing willen wippen, doch we moesten aan de slag, om half 7 aan de wal, dus... eerst ontbijten. Daarna kwam de motorsloep langszij en in de frisse morgenkoelte gleden we naar de wal. Natuurlijk werden we door een fluit- orkest en een koor van schoolkinderen met het „Wilhelmus" begroet. Op het eiland bleek, na een uitgebreide tocht te voet, waarna een vergadering met de hoofden, alras, dat er geen onrustbaren de konsekwenties aan de aardbeving ver bonden waren. Ook de door het kampong hoofd in zijn eerste rapport vermelde scheur, dwars door het eiland, bleek wel erg overdreven geschilderd. Bijzondere hulp behoefde de bevolking niet, nóch van mij, nóch van de dokter en we konden met een gerust hart, na onze taak aan de wal ver vuld te hebben, in de namiddag weer aan boord terugkeren en de verdere rondreis door de Zuid-Oost Molukken (Zuid Wester- 8

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1964 | | pagina 8