Herinneringen uit mijn Indische jaren (II)
door A. Th. Brandenburg-de Rooy
De eerste Nederlandse haven (in die tijd)
Sabang, was mijn nieuwe plaats. Wij woon
den daar in de Koningin Emmalaan. Het was
een heerlijk huis, boven op de berg, aan
de Baai. Wanneer mijn man bij aankomst
van vracht of mailboot aan boord moest
zijn, liep hij even achter ons huis om, om te
zien, of de man die op de berg woonde,
zijn lamp had branden, een teken dat het
schip in zicht was. Sabang, toen een vrij
haven, was een prachtig oord. Men kon er
o.a, Coty héél goedkoop krijgen. Meerma
len gaf de Firma Alberty, die om zo te
zeggen „de hele wereld verkocht", mij een
kanjer van een fles zalige Coty cadeau.
Doch ik loop ietwat vooruit. En ga weer
terug naar mijn aankomst.
Op een prachtige Indische dag heel vroeg,
stond ik met passagiers aan de railing op
mijn man te wachten. In de verte zagen wij
het loodsbootje met mijn heel jonge echtge
noot aankomen. Recht voer het op de Johan
de Witt af. Wij lagen nog op de rede, en
daarom werd de touwladder over de railing
gegooid. Als eerste klom mijn man het
schommelende ding op, gevolgd door de
loods en havenmeester. Over een gelukkig
weerzien behoef ik niet te spreken of
schrijven. Wij waren man en vrouw.
Sabang is in al die Indische jaren mijn
liefste plaats geweest. Wanneer je de baai
binnen vaart, denk je in een sprookjes
land te zijn gekomen. Die prachtige blauwe
baai, omringd door bergen, weerspiegeld
in het water. En op de aanlegsteigers al die
Inlanders bedrijvig heen en weer lopend.
En dan de Passerstraat, met Japanse en
Chinese toko's. Kippen kakelend over de
straat. Enig! 't Is Tempo doeioe. Alles kan
ontnomen worden, doch de natuur blijft al
tijd hetzelfde. Wij hadden een aardig huis
met 22 klapperbomen in de tuin. Wanneer
je naar het einde liep, kon je beneden, de
berg af, de kamponghuisjes zien staan. En
de geluiden van ver beneden, zijn mij altijd
zo welkom geweest. En 's avonds klonk er
de gamelan, vermengd met het getokketok
van een motorbootje in de baai.
Toch moest ik de eerste dag in Sabang wel
even wennen. De Johan de Witt bleef de
gehele dag in Sabang liggen. En wij hadden
de ganse dag visite aan boord. Helemaal
niet leuk voor mijn man. En hij moest maar
toujours onze huisjongen naar beneden zen
den om bij de firma Alberti „bir" en nog
eens „bir" plus bonbons te laten halen.
Eindelijk om zes uur, stonden mijn man en
ik op de steiger, om de passagiers en de
Johan de Witt na te wuiven.
Zoals ik reeds zei, moest „mevrouwtje" de
eerste dag wat wennen. Die beesten leken
mij nu niet zo leuk. De bijgebouwen waren
achter ons huis. En de ontzettend dikke
grote spinnen en kakkerlakken, hand in hand
met schorpioenen, hadden zich juist op een
bepaalde zekere plaats gevestigd. Die
eerste avond lichtte mijn man mij met een
gasolinelamp bij. Doch ik stond angstig
naar boven te kijken, en zag niets dan
enorme spinnen. De kakkerlakken hielden
de schorpioenen nu maar los, om naar de
nieuwe njonja te gluren. En ik vloog half
tegen de muur op, doordat een paar andjing
tana's ook van de partij wilden zijn. Ik
huilde bijna van ellende. En mijn man hield
die deur maar open. „Ga nou zitten, doe
toch flink", riep hij, terwijl hij de gasoline
lamp heel hoog boven zijn hoofd hield om
mij bij te lichten. Waarop ik me dood
schrok, want daardoor, kon ik de hele
Koningin Emmalaan afkijken. En dat hield in,
dat de mensen die daar liepen, mij konden
zien. „Doe die deur toch dicht", riep ik. De
mensen kunnen mij hier vanaf de straat
bekijken!" „Och joh maak nou voort, wat
geeft dat of ze je zien", was het antwoord.
Nou, ik kan U allen zeggen, dat ik mij die
eerste avond wel een beetje ongelukkig
voelde. Maar toen ik de volgende morgen
al heel vroeg wakker werd, was het leed
van spinnen etc. al weer geleden. Toen ik
naar de mandikamer ging, bracht de djon-
gos heerlijk ruikende koffie binnen, na mij
vriendelijk gegroet te hebben. En heel hoog
in de bomen, hoorde ik het lieflijkste vogel
geluid, wat ik ooit had gehoord. „Tjuuut",
heel hoog, als antwoord: „Tjuut" heel laag
Toch was het dezelfde vogel. Ik heb zo dik
wijls aan Indische mensen gevraagd: „Wat
is dat voor een vogeltje, hoe heet dat dier
tje?" Doch niemand heeft daar ooit ant
woord op kunnen geven. Ook later bij onze
overplaatsing naar Batavia en Soerabaja
niet. Dat lieflijke geluidje heb ik alleen in
Sabang kunnen beluisteren. Mede door dit
vogeltje heb ik Sabang wel heel lief gekre
gen.
Wij hadden een aardige djongos, die met
z'n bini op het erf woonde. Kokkie kookte
de verrukkelijkste Indische gerechten. Haar
risolles zullen me altijd bij blijven. Op een
dag kwam djongos mij om een paar dagen
verlof vragen. „Satoe hari setenga, Njonja,
dan komen kokkie en ik weer terug." „Baik
djongos", zei ik, en voegde er aan toe,
dat zij gerust een dagje langer weg moch
ten blijven, want ik wilde wel eens zien of
ik ook zo lekker kon koken als kokkie.
Maar daar kwam niets van in. Die „njonja
moeda kon er niks van", meende een djon
gos. „Er was geen betere kokkie dan zijn
eigen „bini". En zij gingen dus naar de
dessa. „Nou dat komt goed uit", zei mijn
echtgenoot, „want er is een boot met een
honderdtal Niassers aangekomen en de
baas zegt dat onze tuin nodig opgeknapt
moet worden. Hij zou een stuk of 20 Nias
sers uit het kampement morgen sturen."
Prompt zeven uur de volgende ochtend
kwamen ze aan. Maar toen ik hen vriende
lijk groette, bleven zij mij met open mond
staan aankijken. Ik zei hen, dat zij konden
beginnen. Doch ik kon me niet vertonen, of
daar kwamen ze aan, om mij te bekijken.
Het werd zelfs zó erg, dat zij naar binnen
gluurden. En op het laatst op de hurken bij
de achtergalerij kwamen zitten. Toen belde
ik mijn man op. Deze maakte een grapje
door te zeggen: „ach joh, ze zullen je aar
dig vinden." Toen hing ik de hoorn maar
gauw op. Het werd nu zó erg, dat de Nias
sers niet meer werkten, en overal zag ik
hun donkere toeten voor mij opdagen. Liep
ik in de voorgalerij, dan zaten er daar een
paar naar binnen te kijken. Ik weer naar
achteren, om enige lui te ontmoeten. Naar 't
kantoor en later slaapkamer. Zij hingen
gewoon over de horretjes. Ik kreeg het er
zó benauwd van, dat ik plotseling de benen
nam en wegrende. Het huis van Paatje Kol-
venare met zijn kwaadaardige gakkende
ganzen voorbij. En die dieren van Paatje
waren zó waaks, dat men er gewoon nooit
langs kon. Maar dit keer schrokken de
ganzen zó erg van die „halfgare njonja
die zo bang werd van de nieuwsgierige
Niassers, dat de beesten al gakkende, nu
eens voor mij op de vlucht gingen. Kalm,
toch met een kloppend hart, kwam ik bij de
pas ontdekte familierelatie van mijn echt
genoot aan. Zó maar binnen op het rustuur,
waar elke blanda zijn, of haar middagdutje
doet. Zij vroegen niets, en ik kreeg lekkere
assemstroop. Later vertelden ze mij, begre
pen te hebben dat ik in angst had gezeten,
om op het rustuur binnen te komen vallen.
Sabang is altijd voor mij een Eldorado
geweest, 's Avonds wanneer de duisternis
intrad, kon ik genieten van allerlei geluiden.
De djangkriks, tjitjaks tegen de muren!
Hier en daar liet een tokèh zijn roep horen.
Zeven, acht, negen maal! En van uit de
verte kwam het antwoord van een andere
tokèh. Was het een vrouwtje!? En had zij
haar „jawoord" gegeven!? Ook later in
Batavia, Soerabaja, Prigen, Trètes, Djom-
bang (waar een vriendin woonde) en overal
in Indië, waar wij geweest zijn, liet de tokèh
zich horen. En altijd is de roep van dit dier
mij dierbaar gebleven.
Over geluiden in Indië gesproken, 't Was
nog op Sabang. Wij hadden, zoals ik al
schreef, nog gasoline licht, wat niet al
tijd zo prettig was. Zo ook de bewuste
nacht, werd ik met een schrik wakker (ik
kon natuurlijk geen licht maken want eerst
moest men vóórverwarmen). Wat was dat?
Ik hoorde een akelig schavend geluid, alsof
iemand buiten moeite deed, het raam, of
liever gezegd de luiken te openen. Hoor,
daar was het weer. Krrrrrrts, krrrrrrts...
Ik ging rechtop in bed zitten, keek op mijn
slapende echtgenoot neer. Dat hij dat ge
morrel aan die luiken nu niet hoorde! Hoe is
het mogelijk dat iemand onder zo'n geschaaf
door kan slapen, dacht ik. Hij lag zelfs te
snurken! Ik werd er zenuwachtig van. Tot
dat hij waarschijnlijk door mijn onrust wak
ker werd. En slaperig klonk het: „Wat doe
je toch, is er iets?" Ik fluisterde dankbaar
„Ja, ik hoor wat. Er zit iemand buiten aan
de luiken!" „Ach weineen", zei hij gapende,
„hoe kom je er bij, ga maar lekker slapen."
Doch nauwelijks had hij de laatste letter
greep met een omdraaien uitgesproken, of
een enorm geschaaf klonk langs de latten
van de luiken. „Verd... ja, je hebt gelijk"
vloog mijn man overeind. „Stil 's, stil 's".
Maar weer begon daarbuiten dat geheim
zinnig gedoe. Toen stapte m'n echtgenoot
behoedzaam z'n bed uit, liep op z'n tenen
naar het raam. Ik volgde hem natuurlijk.
Maar hij duwde me zachtjes achteruit, met
„Ga een eindje opzij!" Hierop draaide hij
de knop héél voorzichtig naar rechts. Lang
zaam gingen de luiken van elkaar en een
grote losgebroken karbouw keek naar bin
nen. De hele kop legde hij nu op de rand,
en zijn ogen keken wel heel verbaasd.
Waarom die malle blanda's hem niet in de
slaapkamer lieten?
A. TH. BRANDENBURG-DE ROOY
(Wordt vervolgd)
13