Oud-fuselier vertelt De rotpost (III) Jos. van Arcken Proficiat Nias had nog iets bijzonders. Het behoorde administratief tot de residentie Tapanoelie en dat was het werkterrein van de Rheini- sche Sendung. Resultaat een onbehoorlijk aantal Rheinische Sendungsmissionarissen op Nias. Onze sympathie hadden zij zeer beslist niet; het regende van hun zijde klachten en klachtjes en zij bemoeiden zich met een hoop dingen waar zij vooral hun snufferd niet in moesten steken. Wil je een tjonto van één hunner klachten? Wij hadden het druk met de registratie van de mannelijke bevolking en moesten overal passen uitschrijven. De missionarissen had den een massa kinderen gedoopt en goede, christelijke namen gegeven; het wemelde van namen zoals Mattheus, Marcus, Jeasaja, Jozua etc. Als zij nu wisten dat een van hun kampongs aan de beurt was voor regis tratie, dan gaven zij, zogenaamd om ons te helpen, hun discipelen een briefje mee met de gevraagde gegevens, zoals naam, leef tijd (geschat), vader en moeder enz. enz. Dat was aan één kant makkelijk, want je kon geen enkele Niasser ertoe krijgen zijn naam langzaam en duidelijk uit te spreken. Ik geef het je te doen om als iemand mom pelt Sifafafawafani-tofi, daaruit direct een naam te distilleren. Laat nu Rietwijk grap pig willen zijn en op een briefje dat de drager Lucas noemde, daarachter te kalken „Bols". Een klacht dus; aangezien de offi ciële registratiepas geen Bols vermeldde was er dit keer geen vuiltje aan de lucht. Ik geloof echter dat ze op het residentie kantoor dagwerk hadden met het lezen van al de klachten over deze snertperkara's. Rietwijk besteedde al zijn vrije tijd aan de jacht, liefst 's nachts met de lamp; de be kende jachtlampen met de vernikkelde re flector erachter waren toen nog witte raven en vrij duur. Hij had uitgevonden dat 't lonend was een geschikte lap alang-alang af te branden; na een paar weken kwamen de herten graag de malse jonge spruiten afgrazen en je kon ze in de jachtlamp keurig waarnemen. Het gebeurde wel eens dat zo'n alang-alangveldje grensde aan een drassig stukje terrein waarop de school kinderen van de zending op instigatie van de pendita een tuintje hadden aangelegd. Och, het stelde bitter weinig voor, hoog stens wat oebi, ketella, kladdie of suiker riet met een pagger erom teneinde de varkens te weren. Maar na zo'n brandje was dan vaak een stukje bamboepagger afgebrand of een kladdie blad aan de kant geschroeid, en was dat even een heerlijke Voor Trouwringen naar: Laan van Meerdervoort 520 Den Haag Telef. 336441 kluif om over te gaan schrijven moedwil lig vernielen van bevolkingstuinen enz. Of de keutji (inh. korporaal) van Wullem had in het voorbijgaan van de school ge knipoogd tegen een schoolmeisje en dat was wel erg zondig. Wullem probeerde wel dit met een Jantje-van-Leiden weg te brom men. „Schooljongens", zegt die hemeldra- gonder. „Het zijn volwassen koppensnellers of schoolmeisjes van zestien liter per dag. Wat heb ik nou aan mijn kar." Zoiets kon de Civ. Gezaghebber echter moeilijk in een officieel stuk verantwoorden. Of hij zelf hard wegliep met de Rheinische meen ik te mogen betwijfelen. Een uur of vijf van Siroemboe woonde de eerste zen deling, Baumgartner, met een grote rossige baard. Die kwam om de haverklap met klachten aandraven, werkelijk letterlijk aan draven, want al die hemelvaarders hadden één of twee Batakse paarden en ook een paar slijmerige Batakse goeroes. Ik zat eens te schrijven op het kantoor van de C.G. toen Pius binnen stapte: „Luitenant, Herr Baum wou U even spreken!" „Wil je hem zeggen, Pius, dat ik het nu te druk heb. Haal maar een paar vel modelpapier van 't compiesbureau; dan kan hij zijn klacht schriftelijk indienen." Er waren geen kletstalies (telefoonlijnen) op Nias, anders zouden deze heren die lijntjes voortdurend gloeiend hebben gekletst. Ikzelf zwijnde betrekkelijk op die rotpost. Toen ik er een paar dagen zat, zei de-luite nant tegen de administrateur: „Ammers, die nieuwe korporaal, die er zo pips uit ziet, zou die niet een behoorlijk handschrift hebben? Ik stik van het schrijfwerk, pro beer dat eens uit te vissen." Het hand schrift voldeed en daarna zat ik praktisch elke dag dat ik niet op patrouille was op het kantoor van de C.G. Hele bundels von nissen heb ik zitten overpennen. En ik deed het graag, niet omdat 't zo leuk was, gewoon uit vuig eigenbelang, omdat de Japanse huishoudster op gezette tijden een dienblad met koffie, pisang-goreng, smeerproppen, pannekoeken enz. op het kantoor liet bren gen. Het lieve mens liet altijd twee porties brengen, maar de luitenant die zelf erg so ber was, schoof steeds het resterende naar mij toe met een kort: „Opmaken, anders krijg ik herrie met Omameisan". Hij zag misschien de honger in mijn ogen. Want mijn eigen potje was niet vorstelijk: van daag rijst met een sajoer van Poetjoek- oebi en stukjes ikan-kring en santen, en morgen rijst met blokjes blikkenspek en sambal-oelek; waarna herhaling van het pro gramma. Na enige tijd toen ik zowat door het achter stallige schrijfwerk heen was, schoof de luitenant mij een bundel patrouilleschetsen onder de neus met de opdracht: „Zie jij kans hier een kaartje van te fokken. Je kan er net zo lang over doen als je zelf wilt. Laat ik je alleen waarschuwen niet van het kleine naar het grote te werken, eerst de grote lijnen, als het kan een beetje op schaal, anders wordt het prutswerk; als er iets onduidelijk is, mag je rustig vragen." Op die kaart heb ik werkelijk mijn best gedaan; ik zat te passen en te meten, uit te vegen en opnieuw te beginnen tot er iets uit de bus kwam waar ikzelf trots op was. Veel hulp kreeg ik van Willem de Zwijger, die het terrein in zijn hoofd had; waar ik het verloop der kali's niet uit de schetsen kon halen, zette ik op aanraden van Willem stippellijntjes hij zei: „dat laat de luite nant dan wel door volgende patrouilles uitkienen." Tenslotte hing er tegen de wand van het kantoor een levensgrote kaart van de onderafdeling en kregen patrouille commandanten vaak de opdracht: Maak van dit stuk een calque en probeer dit of dat bij te werken. De gewestelijke kwam op in spectie, bekeek de kaart, stelde vragen en gaf opdracht een copie ervan naar Padang te zenden voor hem. Dat was kolonel Klaas van der Maten, met ridder derde klas en eresabel, in mijn ogen slechts één rang lager dan toean-allah-sendiri. Als die zei: „Knap werk, ik heb in Atjeh vaak op minder moeten ageren", dan was je het aan jezelf verplicht rond te stappen als een pauw met zeven staarten. Als ik niet op patrouille was en toch niet op het G.G. kantoor kwam toelissen, wist Omameisan dat direct van de beer, dan lag ik op mijn tampatje te klappertanden van de malaria. En dan kwam zo zeker als een huis diezelfde beer 's middags een blad met geurige rijst, een kom fijne kippen soep en een toetje brengen. Ik hoop maar dat zij nu in de Japanse hemel met vleu geltjes rondwiekt. Op het middagappel, het enige dat ge houden werd, kregen de anderhalve man en een paardekop die er stonden de rest die niet op patrouille was lag plat met koorts van de bobberlap in de uitgestoken rech terhand vijf kininepillen, die prompt over de rechterschouder heen in het zand ge mikt werden. In 't begin vond ik dit maar erg ondisciplinair. Maar het waren geen dure gesuikerde tabletten, doch kleine ron de grauwe pilletjes, bitter als gal; als je zo stom was om ze in te nemen had je een hectolitertje slappe thee nodig om te trach ten de smaak weg te spoelen. ACEE (Wordt vervolgd) Het bestuur van de „J. van Dam Stichting", verbonden aan de Rijks Hogere School voor Tropische Landbouw te Deventer, heeft aan de heer Ernst Josef Ruff, leerling „Tropi sche en Subtropische Richting", de ERE PENNING VAN DE STICHTING IN BRONS uitgereikt, voor de best behaalde resultaten in 1964. Ernst Josef Ruff werd op 25 december 1934 te Bogor geboren en is oud-leerling van de Cone. U.L.O. te Djakarta. Proficiat, Ernst, poekoel teroes. 18

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1964 | | pagina 18