Van anak kolong toi nonna lip-lap Het volgende is een fragment uit een verhaal dat ingezonden werd voor de litteraire prijs vraag van de Indische Kunstkring Tong-Tong. Het werd door een jury bestaande uit Robert van Gulik, Margaretha Ferguson en E. Breton de Nijs voorgedragen voor de eerste prijs. Op 8 mei j.l. is de schrijfster deze prijs uitge reikt tijdens de viering van het lustrum van genoemde kunstkring. In dit levensechte" verhaal wordt verteld over Djemini, een soldatenkind, een „anak kolongj'in de tangsi geboren en opgegroeid. Ze trouwt met een Hollandse korporaal en wat de buitenwereld niet geloven wil gebeurt: hun verbintenis wordt een gelukkige, een zeer gelukkige zelfs, dank zij hun beider toewijding en groot geduld. Uit dit huwelijk wordt het meisje Linda geboren, een „nonna tip-lap", zoals men haar noemt. Zij doet het verhaal van haar ouders... dat vanzelf in haar eigen levensverhaal uitloopt. Getuigenissen als deze zijn zeldzaam in de Indische literatuur. Het tangsi-leven is nooit het onderwerp geweest voor een verhaal of roman. Dit is het eerste of het zou het verhaal ,,De dan" van Walraven moeten zijn geweest. Maar Walravens getuigenis van het samen leven met een Indonesische die hij in zijn drie jarige diensttijd leerde kennen, valt welbe schouwd buiten het tangsi-leven. Een sociaal vooroordeel heeft velen ervan iveerhouden te schrijven over maatschappelijke verhoudingen die er toch ook geweest zijn. Ze vertegenwoordigden zelfs een belangrijk facet van de Indische samenleving! De schrijfster mevrouw H. G. Siebenhaar kent dit vooroor deel niet. Het siert haar en het pleit voor haar intelligentie. Zij schreef haar verhaal, omdat ze nergens anders in de Indische letterkunde iets had aangetroffen van wat toch essentieel een deel van haar leven was geweest. Ze is thans bezig haar bijdrage verder uit te werken. Deze zal eerlang in boekvorm verschijnen onder haar meisjesnaam Lin Scholte. Dit frag ment is slechts een voorproef. Het verhaal begint met een beschrijving van het dagelijks leven in een militair kampement, met zijn barakken, zijn loodsen, zijn gemeen schappelijke wasplaatsen en keukens en daar tussendoor de bewoners: mannen, vrouwen en kinderen, met hun onderlinge ruzies, met hun veten en feesten, maar tezamen een hechte gemeenschap vormend met een eigen leefwijze en een eigen taalgebruik. In dit milieu werd de kleine Djemini groot gebracht; de tangsi die haar wereld was. Met onnoemelijk veel vriendjes en vrien dinnetjes, die allemaal één taal spraken: namelijk het Maleis, zoals de anak-kolong gewoon waren te spreken, waar ze ook vandaan kwamen. Maar een voertaal met de eigen uitdrukkingen, die de anak-kolong kenmerkte. Niet bijvoorbeeld het nette „ka- mi" voor „ik", maar: „akoe". Ook geen „saja", wat volgens hen de orang-kampong verraadde. Niet „kamoe" voor „jou", maar: „kowee". Overal waren de tangsi's gelijk; overal was het even rumoerig en druk, met hetzelfde gejengel van kleine kinderen en gekrakeel van vittende vrouwen. Een uitzondering vormde hun verblijf op Salatiga, waarheen Djemini's vader was overgeplaatst, omdat hij er een kampong huisje huurde vlak bij de tangsi waar hij diende. Het deel uit haar jeugd, dat Dje mini op Salatiga beleefde, zou ze zich altijd blijven herinneren als het mooiste. Want Salatiga was in die dagen een kleine garnizoensplaats temidden van rimboes en tegallans. Samen met een troep andere kinderen zwierf ze rond, en trokken zij kilo meters ver in de omtrek, gewapend met arits, lange stokken en manden, over de uitgestrekte tegallans waar oebi, ketèlla, bankwang, mais, suikerriet en andere ge wassen groeiden. Wie zal zeggen of de verlaten tegallans, eenmaal door nijvere lieden bebouwde velden waren? De kinde ren konden er namelijk uren in zoek bren gen zonder ooit een sterveling tegen te komen. Terwijl de te velde staande gewas sen maar groeiden en bloeiden en hun oogst afwierpen om te verrotten. Ketimoens als flink uit de kluiten gewassen kinderbenen hingen of lagen half afgevreten aan hun ranken; rille scheuten staken omhoog uit zaden, die openbarstende vruchten hadden losgelaten op de geduldig ontvangende aarde; laboe siëm, waloh's of pompoenen en meloenen lagen achteloos neer. Als een horde apen uit de oetan vonden de kinde ren er hun paradijs, om op het eind van de dag moegespeeld en moegegeten naar huis te komen beladen met manden voor hun moeders. Na een dag van spelen en zwer ven was het een genot om de hitte en het stof van hun lichamen af te spoelen onder de pantjorans, of zwemmen in een poel van Kali Bening. Er was één plek waar de kinderen niet mochten komen, omdat daar nog een „oel- lo boentoong" heette te huizen. Op de bewuste plaats waren de oevers hoog en begroeid met varens en slingerplanten, ter wijl op waterhoogte spelonken gaapten als reusachtige, ledige oogkassen. Het waren Djemini en een vriendinnetje, die het ver bod overtraden en het monster zagen, toen ze zouden baden in de poel. Als een enorme, glimmend-zwarte goeling kwam het waggelschuifelend uit het water met een waterhoen in zijn muil, en verdween in een spelonk. Op het alarm van de meis jes kwam iedereen kijken. Er werd een val opgezet met lokaas erin voor het dier. Maar hij liet zich niet zien, laat staan vangen. Eerder, toen Djemini nog maar zes of zeven jaar was, werd haar vader gedetacheerd op Soemedang in de Preanger. Er zou daar een nieuwe tangsi komen in de buurt van de „ouwe bèntèng", die daar al stond van nog uit de tijd van de V.O.C. misschien. De rimboe rondom de nieuw op te zetten tangsi was daar ruig, en tijgers, panters en ander roofwild huisden er nog. Op haar zwerf tochten met de andere kinderen door de rimboe waar salak, mangistan, ramboetan etc. in het wilde weg groeiden en van nie mand schenen te zijn, had Djemini eenmaal een ontmoeting met een reuze-python zo dik als een djamboe-boom, vertelde ze later. Een geluk voor haar was, dat het reptiel bezig was te vervellen, anders had het er stellig nog lelijk voor haar uitgezien. Daar op Soemedang hoorde ze geheim zinnige verhalen over een „pasar-sinoe- man", een spookpassar, die op gezette tij den onverwachts heette te verschijnen in de avonduren, met de gezellige drukte als ieder andere avondpasar, om de volgende morgen totaal van de aardbodem te zijn weggevaagd zonder een enkel spoor na te laten. In elk geval dankte hieraan een ge hucht van die naam zijn ontstaan. Een an der geheimzinnig verhaal ging over een bepaalde heuveltop in de buurt, de goe- noeng Tji Abang Ali, die „angker" heette te zijn en geëerbiedigd diende te worden. Eén of andere heilige kluizenaar was daar ge storven in een grijs verleden; de plek waar zijn gebeente rustte, was gemarkeerd door een eeuwenoude tronk die nooit zou ver gaan omdat hij versteend was. Koelies uit de streek, die hielpen bij de werkzaamheden aan de tangsibouw en de wegaanleg, wisten te vertellen hoe de plek zo „heilig" was, dat men onder geen beding zijn behoefte mocht doen met het gezicht gewend naar de bewuste plek. Een „blanda-fuselier" die ervan hoorde, zou op staande voet bewijzen welk een onzin het bijgeloof van die domme mensen was. In het aangezicht van de „heilige" heuvel top maakte hij aanstalten om te wateren; een voornemen dat hij uitvoerde ondanks protesten van schrik en afschuw van de koelies en inheemse soldaten, die hem er vanaf wilden houden. De overmoedige daad moest hij berouwen; hij bleef staan zoals hij stond, stijf en stom. De man werd later overgebracht naar het Hospitaal in Tjimahi waar hij evenmin kon genezen. Tenslotte keerde hij terug naar zijn land, verlamd en van zijn spraakvermogen beroofd. Op Soemedang werd Djemini's vader met zijn gezin gehuisvest in een op palen ge bouwd bilikhuisje, zoals de rest van zijn lotgenoten, die er gelijk met hem waren gedetacheerd. Op een nacht dat alles in diepe rust was en Djemini's moeder niet in slaap kon komen, had zij een merkwaardige ervaring. Bij het licht van een sentir, een oliepitje, was Djemini's moeder maar wat aan verstelwerk begonnen, onder 't genot van een sirih-pruim en een mok hete wèt- dang naast zich. Op een gegeven moment rook ze een heerlijke bloemengeur van een soort, die ze niet kende; het was een opmerkelijke geur die een poos bleef han gen in 't vertrek. Plotseling verdween ze om over te gaan in een onaangename lucht, „prengoes" en walgelijk. Tegelijkertijd on derscheidde ze een hoorbaar ademen; soms een zuchtend geluid, in de kolong van het huis. Toen ze vlak hierop een duidelijk snorren en spinnen onderscheidde, zwaarder van volume dan die van een poes, herkende ze meteen het wezen dat zich daar onder hun huisje moest ophouden. Ze kon zich niet vergissen; dit moest de Gestreepte zijn, het meest gevreesde van alle roofwild. Ze wek te voorzichtig haar man en beduidde hem zacht wat ze ontdekt had. Deze reageerde op de wijze zoals primitieven deden, en waaruit het animisme onmiskenbaar tot uiting kwam, want hij sprak op volkomen normale toon, als had hij het tegen een menselijk wezen: „Ja ik weet dat je er bent Kang. Ga maar weer en zoek je voedsel elders; ik zoek het mijne hier. Laat ons 6

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1964 | | pagina 6