„PETJO" en „SUPER-NEDERLANDS" Dit artikel heeft (begrijpelijk!) niet teri doel om weer eens lekker te spotten met het „petjo" van bruine mensen uit Indië. Evenmin heeft het ook maar in de verste verte de bedoeling om het petjo te propageren, zoals opvliegende langtenige mensen vaak denken. Het is geschreven met het verlangen een taalkundig verschijnsel (of met een geleerde term: een etymologisch verschijnsel) in Nederland serieus te onderzoeken. Want Petjo bestaat in Nederland, evengoed als het Jordaans, het Rotterdams, Drents, Fries, Grunnings, enz. enz. Alleen bekrompen mensen maken ruzie over „wat mot en niet mot" of over het verschil in oorsprong. Ikzelf heb in mijn onderwijsstudie twee jaar lang etymologie gestudeerd met groot genoegen en daardoor een diep inzicht gekregen in de enorme levenskracht en scheppingskracht van de taal in al z'n vormen, 'k Hoop met dit artikel lezers te vinden die met Tong-Tong willen corresponderen over „Het levende verschijnsel van petjo en super-Nederlands in Nederland". Ja, want super-Nederlands bestaat ook. Wie in een willekeurige volle zaterdagtrein tus sen Amsterdam en Den Haag rijdt, zal vaak in het geroezemoes van vele talen en dialec ten plotseling ook een gesprek kunnen beluisteren in een ongewoon goed gemodu leerd, grammaticaal correct en „stijlvol" Nederlands, dat direct opvalt tussen de duidelijk Mokumse, Zaanse, Rotterdamse of Haagse dialecten, jargons en „patois"- en. In 99 van de 100 gevallen zullen het Indo's blijken te zijn die zo spreken. Ik hoorde eens een typisch Hollandse reactie hierop: „Kun ne ze nou niet een beetje gewoon prate?" Want inderdaad is perfect Nederlands zo zeldzaam in Nederland, dat het ongewoon aandoet! Die het spreken zijn praktisch altijd onder wijzers, hogere ambtenaren, officieren, en vooral vrouwen. Een sociaal verschijnsel uit Indië werkt hier nog steeds door; perfecte beheersing van het Nederlands (waarbij men meestal „plus royaliste que Ie roy" was) was in Indië decennia lang het belang rijkste middel om vooruit te komen in de maatschappij; het was verder een vorm van distinctie. De Indische dame die niet aange zien wilde worden voor een „bibih petjel" of baboe, zorgde ervoor zelfs met minimale schoolse opleiding uitstekend te spreken. Dat viel niet mee in milieux waar normaal „slordig" Nederlands gesproken werd. Zo'n spreker (spreekster) ontwikkelde dan vaak een krampachtig geaffecteerde spraak en maakte hele risjes „hyper-correcties" zoals dat in de etymologie heet: Ik loopt; ik heb het zelfs gezien; „Is meneer Robinson thuis?" „Nee, meneer Robinson is niet ter plaatse aanwezig", „ik heb de fiets in de goedang geplaatst" (dat plaatsen i.p.v. het normale „zetten" is een veel gebruikt „te" goed woord in Indische kringen). Hypercorrectie bestaat bij alle volken. Als onderwijzer op huisbezoek in Holland bij eenvoudige families heb ik ettelijke moeten aanhoren, als men zijn beste beentje wilde voorzetten bij de „innerlijk beschaafde meester". Een geijkt voorbeeld is het „kop- pie kofje". Stokkie, peukie, bakkie, enz. is plat (moet eigenlijk stokje, enz. zijn). Dus is natuurlijk koffie fout en moet kofje zijn. Helaas valt men met kopje weer door de mand en maakt daar weer koppie van. Zulk soort „mooipraterij" komt dus ook bij Indi sche mensen voor; het is een normaal ver schijnsel in elk taalgebruik. Maar helaas is op de Indischman 't meest gevit voor al zijn natuurlijke fouten. In Holland is het niet- perfect spreken helemaal niet laakbaar. Ik heb b.v. de wethouder voor onderwijs van Rotterdam vaak schitterend Rotterdams ho ren praten, maar niemand viel erover. In Indië leefden duizenden en nog eens duizenden Indo's tussen Indonesiërs, die „gebroken Nederlands" spraken. Laat ons eerlijk zijn: het onderwijs in Indië was niet op zulk een peil dat elke Indonesiër in staat was om Nederlands te leren. Maar vele deden in elk contact met Europeanen hun best om wat op te pikken en hun taalgebruik in het Nederlands te oefenen. Een loffelijk streven dat helaas veel te vaak en te be krompen belachelijk is gemaakt. In deze milieux dus domineerde een soort Neder lands, dat zonder enige scholing maar naar eigen grammaticale wetten zoeken moest en dan automatisch de grammaticale wetten van de Indonesische taal aanlegde. De door snee Indo (op hoe laag sociaal niveau ook) was veel te beleefd om in zulke gesprekken alsmaar in de rede te vallen en te corrige ren. Hij verviel dus ook maar liever in het gemoedelijke Indonesisch-Nederlandse taal tje. Elke totok vooral weet dat uit ervaring, want in gesprekken met de ijverig zijn best doende krani, djoeroetoelis, mandoer of an dere ondergeschikte sprak ook de Totok zo. Ook alweer deels om de aangesprokene niet te kwetsen; deels om zich sneller duide lijker te maken, maar heel vaak ook om in een sfeer van menselijke „understanding" te komen, die ik altijd zeer gewaardeerd heb. Voor zulke Totoks was het vaak een hele toer om „petjo" te spreken en over het algemeen brachten ze er niet veel van terecht, maar het streven was en bleef uiterst sympathiek. Menige krom pratende Totok heeft zich bij ontelbare Indonesiërs vele vrienden verworven, terwijl de perfect sprekende (en toch even goedwillende) Totok vaak outsider bleef. Verder waren er uiteraard duizenden Indo's die door gebrek aan scholing ook weinig Nederlandse woordenkennis hadden en praktisch geen grammaticale kennis. Voor hen werd dus het petjo spreken, dat in vele vormen niets anders is dan vertaald Indo nesisch spreken, de normale omgangstaal. Men wist hoe op dit taaltje werd neergeke ken, maar „onder ons" werd dit Petjo een soort van clan-code en menig perfect Ne derlands woord werd een „schibboleth"; wie het niet op z'n Indisch uitsprak, was outsider. Dit is tussen twee haakjes ook het geval in Nederland. Wie goed wil „liggen" met b.v. de bewoners van de Jordaan, van Sparen- dam, de Dirk Smitsstraat of Katendrecht in Rotterdam, en verder duizenden negorijtjes en dorpjes en buurtjes in Nederland, die spreke het jargon van die buurten of „hij ligt eruit". Hier wint dus het jargon (of patois of dialect of dieventaaltje of hoe U het noemen wilt) aan sociale waarde. Het „taaltje" wordt een ere-code, een taal van soortgenoten, van ingewijden, waarin men vrij is om zichzelf te zijn. Het petjo is dus ontegenzeggelijk ook een „sfeertaai" van een groep met eigen so ciaal-culturele kenmerken, met eigen vreug den en met eigen trots, met eigen „insiders- verdriet" en met eigen vrijheden. In een groep van „njoo's" was men op slag vrij van grammaticale dwang, van (vaak hypo critische fatsoensnormen, van valse pose. Je was gewoon „ikke". Met mijn Rotter damse „boefjes" lag ik goed, zodra ik hun jargon overnam en net zoals zij verbaasd kon uitroepen: „só-éé!" Dan was ik niet meer zo'n akelige vreemde meester van buiten. Ik begreep dat je wel eens een appeltje kon wegjatten van een groenten- kar zonder direct een misdadiger te zijn, of dat het zwemmen in de Rotte duizendmaal prettiger was dan in een zwembad en naar de duivel met hygiëne! Jaren daarna, als ik weer langs het Noordplein in Rotterdam reed kon ik opeens een schallende jongens stem horen brullen: „Ha, die meestér!" en was ik weer zo'n vent die ook in de kali gezwommen had, djamboe's gejat en mees ters gepest, die boksen kon en grinniken kon om de tekeningen van aquariums met mooie vissies, waarin de jongelui zeemeer minnetjes getekend hadden, „bloot joh! om in te knijpe!" Deze korte uitwijding alleen om aan te to nen, dat in levende mensen een eigen levende taal zit. Scheld er niet op, spot er niet mee, leer die levende talen te door vorsen. In Nederland doorvorst men het ideale Nederlands praktisch alleen op school. Daar wordt de grammatica onderwezen, daar wor den de verbuigingen en vervoegingen ge leerd, die eeuwen geleden Hooft kunstmatig ontwierp in navolging van het Latijn. Dus kreeg ook Nederland vier enkelvoudsnaam- vallen en is „klassiek" Nederlands: ik heb, jij hebt, hij heeft, wij hebben, U heeft, zij hebben. Maar alsof er geen 3'/2 eeuw inge- hamerd klassiek Nederlands bestaan, zegt het eenvoudige volk nog rustig: ik hep, jij hep, wij hebbe, jullie hep, sullie hebbe. En zo voort, en zo voort. In Indonesië overheersten natuurlijk de eeuwenoude wetten van de Indonesische talen, die b.v. het typisch Indonesische eind-accent maken (net als in het Frans; terwijl het Nederlands het beginaccent heeft): lopen, aller, dus moet U niet ver baasd zijn als de petjo-spreker zegt; lopen. Bestudeert men nu zorgvuldig het petjo, dan zal men merken dat in vele gevallen de Indonesische grammatica is toegepast, dat somtijds onvertaalbare Indonesische, woorden door het Nederlands zijn overge nomen (soedah, soesah, kassian, etc. die zelfs in b.v. Nederlands-Engelse woorden boeken staan!), maar dat meestal is ont wikkeld de kunst om met minder woorden en minder grammaticale vormen toch alles te zeggen. (Lees verder pag. 12)

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1964 | | pagina 5