Vergeten lezers
Een boekenkast is eigenlijk net de lezerskring van Tong-Tong: sommige boeken komen
(net als lezers) telkens weer tevoorschijn, andere schijnen vergeten. Omdat je er nooit vyat
van merkt, zou je kunnen zeggen: technisch zijn ze dood.Je kan ze even goed afschrijven.
Maar net zoals juist in die „vergetenen" altijd sluimerende waarden verborgen liggen, die
soms bij toeval tevoorschijn springen, soms in een soort „vaag heimwee naar iets aparts
en iets verfrissends" opgezocht worden, zo komt er uit die „vergeten" boeken toch wel
regelmatig weer iets ouds en toch „eeuwig nieuws" tevoorschijn, dat echt bij je hoort
en waarvan je je opeens ook realiseert, dat er levende waarden in zitten, sterker dan
zovele actualiteiten samen. Twee boeken kwamen me dezer dagen zo in de hand.
Op de eerste plaats Het Moederland, een
gedichtenbundel van Nes Tergast. Het is
geloof ik alweer zes of zeven jaar geleden
dat ik Nes voor het laatst opzocht, echt met
de gedachte (als bij zoveel andere visites):
„Volgende week kom ik weer!" En ik kwam
nooit meer. Dat betekent niet dat ik daar
mee Nes en zijn „Moederland" geheel ver
geten was. Vaak kwamen gedachten aan
beide plotseling bij me op en dacht ik: „Ik
moet toch nog steeds over hem schrijven.
Vooral als de hele literatuur vol was van
Maria Dermoüt of Friedericy of Breton de
Nijs en zo. Dan kreeg ik altijd trek om te
roepen: „Heel Je vergeet er een paar. Je
vergeet Nes!" Maar in de bandjir van acti
viteiten rondom Tong-Tong ging die stem
telkens weer verloren.
Aan de ene kant ook logisch: Nes is een
van die vergeten Indischgasten, die het niets
schelen kan dat ze vergeten zijn en die in
de bandjir van geëxalteerde culturele en
politieke nonsens ook liever niets te zeg
gen willen hebben. Hij is een solitair, ik
geloof vrij onafhankelijk ook en „well to
do". Als burger van de Staat der Nederlan
den is hij een succesvol mens en daarmee
is de kous af. In zijn huis leeft hij „naar
binnen gekeerd" met een niet-traditioneel
smaakvolle inrichting en een collectie schil
derijen die je aandacht niet loslaten. Niet
de usantiële Indische landschappen van
dertien in een dozijn, maar abstracte en
surrealistische meesterstukjes (die je eigen
lijk maar als hoge zeldzaamheid bij Indisch
gasten vindt). Hij praat zelden of nooit over
zijn Moederland en daarmee is hij trouw
aan de opdracht in zijn bundel, een citaat
van Jules Superville: „II y aurait tout a dire
encore... j'ai grand'peur de n'avoir rien dit".
En hiermee is hij een uitgesproken „zwij
gende Indischman" zoals ik, er zoveel ken
nog, die Indië en het Oosten hebben be
leefd met een „onpeilbare diepheid" en dan
weten dat b.v. al het werk van Tong-Tong
maar een moleculaire fractie is van hetgeen
er werkelijk te beleven is in dat wonderlijke
smaragden eilandenrijk... en na een kreet
van bewondering verder zwijgen.
Zo'n kreet is „Het Moederland" en ik kan
me direct indenken dat „nuchtere" lezers
van sommige gedichten zullen zeggen: over
dreven, geëxalteerd. Ook ik heb zulke ge
dichten geschreven en ze zijn vergeten
(ik heb ze zelfs niet meer in mijn bezit;
ergens in een vergeelde Oriëntatie zijn ze
nog te vinden); er is in nuchter Nederland
geen plaats voor. Nochtans staat een waar
heid als een „zuil van Brahma" overeind:
Indië in zijn volle omvang en geestelijke
diepte en hoogte IS niet nuchter te beleven.
Ook Maria Dermoüt wist het. Zij kon dus
spreken van „de duizend pijlen van Ardjoe-
na" en daar kan je nuchter alleen maar
grapjes over maken: „Duizend pijlen?! Dan
mot-ie altijd wel een kruiwagentje bij zich
gehad hebben om die te versjouwen!" En
dat is waar. Maar het andere is OOK waar
en GEEN legende, maar hoe kan je daar
over praten of debatteren? Europa is helaas
zijn middeleeuwen kwijt, zijn vermogen om
mystiek te denken, zijn Ros Beyaert en zijn
Heilige Graal. De moderne westerse litera
tuur kent geen kostelijke dievenverhalen
zoals het Oosten ze kent, of zo'n prachtig
verhaal als Carel ende Elegast. We heb
ben nu alleen maar zagerige detective-ver-
halen met veel hypocritische moordenaars
en hele brokken sex, waarbij heel braaf de
snoodaards op het eind aan de galg komen.
En wat een onmeetbare kloof is er niet tus
sen de Middeleeuwse Beatrijs (hoe zuiver,
hoe kies, hoe vol mededogen, hoe vol be
grip!) en de moderne literatuur a la Sagan,
waarin schaamteloosheid, platvloersheid en
onmacht wedijveren voor het grofste woord
in de grofste situatie.
Pas als je aan de Middeleeuwen van Europa
denkt en aan het onveranderlijke (lees:
eeuwige) Azië, ben je in de stemming om
Nes Tergast (of b.v. Maria Dermoüt) beter
te begrijpen en te waarderen.
Nes heeft in Indië de Ruimte en Tijd gezien.
Voor zulke mensen is het opsommen van
de „dingen dezer dagen" niet genoeg. De
bij andere schrijvers (en in b.v. Tong-Tong)
passerende parade van onvergeetlijkheden
is niet genoeg. Hij overziet de massa en
verlangt ervan te getuigen. Voor hem is het
licht van Azië niet een wonderlijk gesneden
schemerlamp uit Colombo, of een boekje
met ongewone verzen. Hij ziet en schrijft:
„Groot is het licht van Azië; ver reikt het
licht van Azië; Vuur spuwt het licht van
Azië!" Begint men het nu een beetje te
begrijpen? Hij kijkt voorbij „vergoeding
voor genationaliseerde eigendommen", ja
zelfs voorbij zinloze schuldvraag-onderzoe
kingen van kolonialisme en imperialisme.
Het dwaalspoor van de Europeaan in Azië
schrijft hij neer in fragmenten als: „De
witte medicijnman spreekt de taal van het
verstand dat helder is maar kaal en zonder
warmte." Ah ja, de witte medicijnman! Die
uiteindelijk „zijn toverstaf verloren heeft".
Deze fragmenten vlechten zich tussen een
reeks van „begrijpbare" gedichten van „de
dagelijkse dingen":
De nacht brak. Bandoeng sliep. Een fluit.
De hemel zocht naar zijn glazuren.
De bergen lagen in de rui
Van paars en blauw, en met de uren
Zagen zij er weer anders uit.
Versregels nochtans die ver uitgaan boven
commentaren als „mooi gezegd", „net een
plaatje", „een wonderdroom". Want je moet
(helaas) in Indië geweest zijn om ze ten
volle te kunnen begrijpen. Europese maat
staven zijn niet genoeg. Een Oosterse fluit
is immers een heel andere dan een Euro
pese fluit. Hier geen vaste compositie, geen
vaste „plaats" (romantiek, klassiek, mo
dern, enz.), geen overtures en geen coda's,
maar een tijdloos en ruimteloos zingen,
waarbij de geest niet meer te volgen heeft,
maar geheel vrij wiekt naar verten zonder
grenzen.
Alleen hij, die de dag langzaam heeft zien
ontwaken over de bergen rondom Ban
doeng, Malang of Soekaboemi, weet ineens
hoe onzegbaar zuiver gezegd het is, dit
„zocht naar zijn glazuren": het voortdurend
tasten naar nieuwe tinten en gedaanten bij 't
optrekken van nevels en wolken. Nes ver
tolkt hier in een paar meesterlijk gekozen
woorden wat iedere niet-dichtende blanda en
Indo vaak ondervonden heeft 's morgens in
pyama op het platje voor zijn huis, bij een
kopi toebroek en de intense geur van rozen-
of koffiebloesems. Ach, wij gewone mensen
kunnen alleen maar zeggen: „Weet je nog?
Lekker ja?" Niemand begrijpt je. Alleen wij
begrijpen elkander.
En wij begrijpen Nes: een vergeten bundel
tje verzen in een boekenkast, een sleutel
naar verborgen vleugels van het Paleis van
onze Geest.
Het andere boekje is een Engelse vertaling
van „Le Grand Dictionnaire de Cuisine"
van de halfbloed Alexandre Dumas (père),
wiens vier „Pendawa's", Athos, Porthos,
Aramis en d'Artagnan, onvergeetlijk zullen
blijven voor een ieder die gevoel heeft voor
moed, eer, manlijkheid, distinctie en fijn
heid van geest. Nu schijnt de oorspronke
lijke dictionaire niet meer gedrukt te wor
den. „Logisch", een kookboek moet alfa
betisch gerangschikte en gerubriceerde ge
rechten hebben en meer niet. Wat Dumas
schreef was een soort raamwerk van histo
rie en cultuur rondom een aantal recepten
en daarvoor neem je toch liever gespecia
liseerde standaardwerken? O, duizendmaal
verfoeide kastjesgeest!
De dictionnaire is een kostelijk boek van
anecdote en historie, van smaak, van vrij
heid, van goede manieren en van roman
tische escapades. De B begint „unferfroh-
ren" met Babiroesa! Een eeuw geleden wist
Dumas al de vogelnestjes te waarderen van
Zuid Java; hij kan zó geniaal schrijven over
doodgewoon water, dat je gewoonweg naar
de keuken holt om een glaasje water te
drinken en warempel, het smaakte lekkerder
dan de „cognac a l'eau (Perrier)", waarop Ik
me een uur tevoren had getracteerd met de
hulp van de Franse „liquor store"-eigenaar
om de hoek.
Van Water stapt Dumas over naar Walvis;
hij heeft adviezen voor jagers, geeft een
biografie van die meester-kok Carême,
kortom, van Ambergris tot Zest houdt Du
mas U op de wonderlijkste manier bezig,
als een man die veel gereisd, veel geleden
en waarlijk gelukkig geleefd heeft.
(Lees verder pag. 21)
3