DE PARAPLOERT
door RINI CARPENTIER ALTING
Zoals gewoonlijk was meneer Oezoo zeer vroeg gereed om van huis te gaan, maar deze
keer stond hij wat te dralen, want het regende. Voor een stille ochtendwandeling door het
parkje was het geen weer. Hij stond er juist over te denken om dan maar met een vroegere
trein te gaan en nog voor kantoortijd even langs het antiekwinkeltje te lopen en dan nog
eens naar die ets te gaan kijken, die hij eigenlijk toch wel kopen wou.
In wapperende kimono, op houten slofjes, kwam zijn mollig vrouwtje door de gang aan-
klepperen, levenslustig als altijd. Het was hem een raadsel hoe iemand op de vroege morgen
zo opgewekt kon zijn en zo veel te vertellen had.
,,Ga je nu al weg? Het regent zo, je zult
helemaal nat worden toch, het is nog zo
vroeg", ratelde zij met schelle stem.
Hij liet het geluid als een waterval over zich
heengaan, greep zijn paraplu, maakte hem
verstrooid alvast open en stak hem op. Eén
kant er van klapte onverhoeds naar beneden
en sloeg zijn hoed over zijn ogen. Mevrouw
schaterde het uit en nam hem de paraplu af.
„Ach toch, ja, Jan heeft hem laatst geleend
en is er toen mee aan een hek blijven
hangen. Je bent toch vroeg, ga een trein
eerder, neem hem mee en breng hem naar
dat mannetje in dat straatje, je weet wel,
die maakt altijd voor ons pajongs. En als
je nu toch gaat, neem die van Doddy dan
ook mee, voor een nieuw, fris hoesje; en
deze van mij, die is een beetje mogok, en
die van Els, ik weet niet wat er aan is,
maar er zal wel iets aan zijn, moeten ze
daar maar zelf zien, en" - zij deed nog een
greep in de standaard - „deze van tante
Betty, die heeft een kapotte balijn, moet
toch ook gemaakt worden, met een nieuw
dopje van onderen. Dan zijn we ineens klaar
voor de herfst. Ja, ventje? Dan kan je ze
vanavond wel weer ophalen. Wil je?"
Hij voelde een sissende woede in zich op
bruisen, doch zij smoorde die in haar harte
lijke omhelzing, deed de deur voor hem
open en keek hem lachend na toen hij het
tuinpad afliep.
Hun dochter Els was nu ook in de gang
verschenen en zei: „Ach kassian, met al die
pajongs."
Mevrouw maakte een wuivend gebaar:
„Geeft niet, hij hoeft er niet ver mee te
lopen en wij hebben al genoeg te doen.
Straks komt de mah jong club en er is nog
veel te oeroesen, makanan ketjil haar
stem liep met haar mee toen zij de gang
uitdeinde.
Meneer stapte behoedzaam langs de plas
sen, vijf paraplu's onder de arm geklemd,
naar het station. Nu hij in de vroegte door
de kille lanen wandelde zakte zijn irritatie
wat, tot een jongen op een fiets langs kwam
en naar het vrachtje onder zijn arm wees,
toen op zijn voorhoofd en vervolgens een
gebaar maakte van iets opsteken. De bloem
bakken bij het station dropen in de grimis-
regen en meneer had het land. Hier was
regen een stikumme nattigheid, die je nau
welijks zag, die echter toch doorweekte. Een
tropische plensbui was iets eerlijks, die
hoorde je aankomen met steeds zwellend
geluid, je rook hem, je voelde de druppels
keihard op je blote huid neerkomen. Je werd
er opgewonden van en als jongen rende je
dan naar buiten en riep iets van kambing
larie. Zijn vrouw vond hier regen toch wel
iets levendigs hebben, zelfs op grauwe licht
loze dagen gaven de glinsterende druppels
een kale boomtak toch nog enige bekoring.
Maar zij zag nu eenmaal altijd alles van de
plezierige kant en hij bedacht zich dat het
toch wel mooi was, zoals zij zich aangepast
had. Altijd had zij iets te doen, altijd bezig,
altijd vrolijk en niets was haar te veel en
hij vond zichzelf een rotvent, een oude
mopperpot, om zo kwaad te worden over
die pajongs.
In de trein rook het naar klamme peuken,
koude rook en vochtige kleren. Al tellend
legde meneer Oezoo de pajongs in het net,
5 kapotte pajongs. Toen hij zat, keek hij
kwaad naar de druppels die langs het ven
ster bibberden, de triest natte weiden en de
grijze lucht. In gedachten zag hij een Indi
sche tuin voor zich, door de regens in een
grote glimmende vijver herschapen waarin
de bomen en bloempotten zich weerspiegel
den. Ineens hoorde hij ook het tweetonige
gezang van de kikkers, dag en nacht ging
dat door, monotoon en ergerlijk. Met pajongs
had hij toen nooit iets te maken gehad, met
de auto reed je onder de afdaken en stapte
droog uit of in. Natuurlijk was er ergens in
huis wel zo'n ding geweest. Hij rook weer
de eigenaardige geur van het geoliede pa
pier, het licht dat er doorheen viel, zonnig,
ook al regende het nog zo hard en het
dwaze groene stukje stof er bovenop, dat er
nu eenmaal bij hoorde, hoorde zeker bij de
constructie van zo'n ding.
Meneer Oezoo wandelde het station uit en
begaf zich naar de parapluwinkel. Hij legde
ze een voor een op de toonbank en trachtte
zich te herinneren wat ze ook weer allemaal
mankeerden. De oude man uit de zaak stond
tegen hem' te praten en hij iiet hem praten.
Zij zouden wel zien wat er aan flankeerde.
Ja, vanavond kon hij ze weer ophalen, maar
moest hij er niet een meenemen voor nu?
Tot vanavond dan, anders zou hij toch hele
maal nat worden? Ja, hij was wel nat, maar
hoefde toch niet nóg natter te worden?
Gewillig liet hij zich een zwarte paraplu- in
de handen drukken en stapte er mee de
winkel uit. Om de goedbedoelende man uit
de winkel niet teleur te stellen stak hij hem
nog op ook. Voor een bezoek aan het
antiekwinkeltje was het nu toch te laat ge
worden, tijdens de lunchpauze kon hij er ook
niet heengaan, want hij zou iemand ontmoe
ten in een restaurant. Dus ging hij maar naar
kantoor.
Tijdens de lunchpauze regende het nog
steeds, of weer, en onder de geleende
pajong schuilend begaf hij zich naar zijn
afspraak. Binnen was het druk en met moei
te, verontschuldigingen mompelend, wrong
hij zich door de tafeltjes en stoelen heen
naar de plaats waar zijn vriend zat. Hij hing
zijn jas op de berg die er al hing, zette de
paraplu in de bak, tussen andere.
Toen het weer tijd werd naar kantoor terug
te keren zocht hij geduldig tussen de jassen
naar de zijne en terwijl hij de knopen stond
te sluiten, overzag hij met afgrijzen de volle
paraplubak. Allemaal zwarte pajongs met
bruine of grijze handvaten. Hij kon zich met
geen mogelijkheid herinneren hoe de haak
van de geleende pajong er uitgezien had. Hij
herinnerde zich niet er naar gekeken te heb
ben. Zorgvuldig begon hij de ene na de
andere paraplu te bekijken in de hoop zo
iets als een schok van herkenning te voelen.
Juist toen hij er één uitnam, in de overtui
ging dat het de juiste was, klonk een barse
stem achter hem: „Neen, meneer, dat zal
niet lukken! Dit is de mijne!"
Geschrokken liet meneer Oezoo de pajong
los, nam snel een andere en verliet de lunch
room blozend. Haastig stak hij het plein
over, voor een tram langs en maakte zich
uit de voeten, hopend dat een eventuele
achtervolger hem in de menigte wel uit het
oog zou verliezen. Op kantoor gekomen
zette hij het ding half achter de verwarming,
keek er nog eens naar, maar het hielp niet,
hij werd er niet wijzer van. Gedurende de
middag jengelde het vervelende incident
door zijn gedachten en leidde hem af van
zijn bezigheden.
Tegen zessen verliet hij het gebouw; of
schoon het regende klemde hij de pajong
onder zijn arm en onder dekking van de
schemer en de drukte haastte hij zich naar
de winkel terug. Tot zijn geluk stond er nu
een juffrouw achter de toonbank die de
paraplu aannam zonder er naar te kijken.
Zij gaf hem de vijf andere gerepareerd en
wel terug. Hij betaalde. Buiten stak hij met
een gerust geweten zijn eigen pajong op,
klemde de vier van de familie onder de arm
en ging als een fatsoenlijk heer naar de
trein.
Er zat een man in het compartiment, die hij
zich vagelijk herinnerde wel eens meer ge
zien te hebben, een gewoon verschijnsel in
een forensentrein. Meneer Oezoo begon nu
een voor een de vijf paraplus in het net te.
leggen. Toen hij zich omdraaide om te gaan
zitten, keek de man hem met een kwaadaar
dige grijns aan en tegelijk hoorde hij de
stem van de man uit de lunchroom: „Nou,
nou, ik zie het al, u heeft een goede dag-
gehad. VIJF maar liefst!!!"
11