LANGS HET ZUIDERSTRAND
FRANZ WILLEM JUNGHUHN 1809-1864
Rob Nieuwenhuys (E. Breton de Nijs) voltooide zojuist een bloemlezing die min
of meer aansluit bij zijn boekje "Bij het scheiden van de markt" (waarvan kort
geleden een tweede, herziene druk verscheen). Deze nieuwe bloemlezing die
"Van roddelpraat en literatuur" heet, bevat een keuze uit het werk van zestien
Nederlandse schrijvers uit Indië vóór de tweede wereldoorlog. Elke schrijver
wordt met hoogstens twee bladzijden gekarakteriseerd en ingeleid. Eén van de
figuren die hem bijzonder gegrepen heeft, is Junghuhn.
Het boekje zal waarschijnlijk in de zomer verschijnen in de Salamander-reeks.
Junghuhn is een fascinerende figuur ge
weest. Hij was medicus, maar zijn grote be
langstelling ging uit naar de botanie en geo
logie en naar nog een paar andere vakken
als klimatologie, enz. Na een zeer avontuurlij
ke en opstandige jeugd - hij was Duitser van
geboorte - kwam hij via de gevangenis en het
vreemdelingenlegioen in het Indische leger te
recht. Na een verblijf van enige dagen in het
depót van Harderwijk, werd hij als officier
van gezondheid naar Java uitgezonden, waar
hij onmiddellijk door de tropische natuur werd
gegrepen. Hij wierp zich op de bestudering
ervan, vaak ten koste van zijn dienst die hij
wel eens verzuimde. Dank zij zijn relaties,
waaronder de Chef van de Geneeskundige
Dienst - hij maakte een grote indruk op een
ieder waarmee hij in aanraking kwam - werd
hij benoemd tot lid van de Natuurkundige
Commissie. Nu kon hij grote en langdurige
tochten door heel Java maken. Zijn kennis van
de natuur en zijn liefde daarvoor zijn eenvou
dig indrukwekkend. Zijn natuurgevoel is ook
nauw verbonden met zijn levensovertuiging.
In de natuur en haar verschijnselen zag hij "de
voortdurende openbaring Gods"Het genot dat
hij bij de aanschouwing der natuur beleefde,
was voor hem hetzelfde als "de verwantschap,
de sympathie welke ALLE levende wezens
saamverbindt"Zijn levensbeschouwing was re-
Junghuhn was behalve medicus, botanicus, vrijden
ker (hij is één van de oprichters van het bekende
vrijdenkers-tijdschrift "De Dageraad") mysticus en
filosoof, ook een voortreffelijk fotograaf. Deze
foto is een zelfportret dat hij met een eigenge
maakte zelfsluiter maakte.
ligieus en ethnisch tegelijk. Vanuit deze over
tuiging richtte hij zich tegen het christendom
waarmee hij als kind was opgegroeid. Er zit
in zijn toon duidelijk 'n rancune die hem bij de
uitgave van sommige van zijn werken moeilijk
heden heeft bezorgd. Zijn onvoltooide boek
LICHT- EN SCHADUWBEELDEN UIT DE
BINNENLANDEN VAN JAVA voor 't eerst
in 1854 anoniem verschenen) bevat zijn ge
loofsbelijdenis in de vorm van gesprekken tus
sen de gebroeders Nacht en Dag, ook weieens
met anderen die Morgenrood en Avondrood
worden genoemd. Deze gesprekken zijn gé-
vlochten in een verhaal van een reis door
Java die op zichzelf bijzonder boeiend is. Na
lezing blijft ons lange tijd nog de indruk bij
van een bezielde natuur en van het leven in
die natuur waarin de mensen en dieren vol
komen geïntegreerd zijn opgenomen. Zelden is
het landschap lieflijk; als typisch kind van
zijn tijd ging Junghuhns gevoel uit naar het
grootse en geweldige, naar het mystieke van
de natuur en soms zelfs naar het meedogen
loze en wrede ervan.
Hij stierf aan een leverabces in zijn woning
temidden van de bergen, omgeven door zijn
vrouw, zijn zoon en zijn vriend, de arts Gro-
neman. Toen hij wist dat het zover was, vroeg
hij Groneman de ramen wijd open te zetten:
"Ik wil mijn geliefde bergen vaarwel zeggen,
ik wil de berglucht nog eenmaal inademen"
Hieronder is een fragment opgenomen uit
de LICHT- EN SCHADUW7BEELDEN, waar
in een tocht langs het Zuiderstrand van Java
beschreven wordt.
Onze tocht ging gedurende de ganse dag
langs de kust welke door mij opgenomen
moest worden, terwijl mijn broeder Nacht
alle nieuwe of zeldzame voorwerpen ver
zamelde die wij aantroffen. Wij kwamen
daarbij slechts aan een enkel klein dorpje,
alwaar wij het ontbijt nuttigden, en zetten
vervolgens onze reis voort tot wij tegen
vier uur in de namiddag door vermoeiienis
genoodzaakt waren halt te houden. We
moesten naar een geschikte plaats omzien
in welker nabijheid vlietend water moest
gevonden worden om ons bivak te kunnen
opslaan. Nog een halve dagreis verder
westwaarts van hier moest een groot dorp
nabij de kust liggen dat wij de volgende
voormiddag wensten te bereiken, om van
daar in een noordelijke richting naar het
binnenwaarts gelegen hoogland door te
dringen. Wij kozen tot ons nachtkwartier
de oostzijde van een kaap, in welker nabij
heid een heldere beek in zee stroomde. De
streek waar wij ons bevonden was zeer
woest. Verbazend uitgestrekte, oorspronke
lijke wouden reikten van het hoge gebergte
tot aan de kust zonder ergens afgebroken
te zijn. Ja. zij baadden hun afhangende tak
ken in de baren, zodat slechts op enkele
plekken, voornamelijk op de èchtergrond
der kleine inhammen, een smal, zandig
strand overbleef dat niet met woudgeboom
te was bedekt. Waarheen wij het oog wend
den, van verre of van nabij, nergens liet
zich enig spoor van menselijke bedrijvigheid
ontdekken. Ijlings werden nu de nodige
aanstalten gemaakt tot het opslaan van ons
bivak. Onze jongens en koelies kapten tak
ken van het naburige geboomte, bouwden
hutten en legden vuren aan. Ik begaf mij,
vergezeld van mijn broeder Nacht en twee
Javanen, verder westwaats teneinde de ge
steldheid der omstreken te leren kennen.
De kaap of uitstekende spits (tandjoeng;
in het Maleis Oedjoeng) was het uiteinde
ener van het gebergte afdalende rib en
vormde een vlakke bergrug die zich mis
schien ter hoogte van ongeveer vijftien
vijfentwintig voet boven het strand der aan
grenzende bochten verhief. Vele dergelijke
iets lager of hoger rijzende oedjoengs reik
ten hier tussen vlakker aflopende kleine
bochten, een eindweegs de zee in en wa
ren alle met woudgeboomte bedekt.
Toen wij aan de overzijde der kaap wa
ren aangekomen en uit het woud tevoor
schijn traden, hadden wij een merkwaardig
schouwspel voor ogen. Het strand dat tus
sen deze en de eerstvolgende kaap lag
ingesloten, had de vorm van een halve
maan, was geheel dor en kaal en rees met
een zeer zachte glooing opwaarts tot een
afstand van ongeveer vijfhonderd a zeven
honderd voet van het strand der zee. Daar
eindigde het en ging in zandheuvelen over.
Aan de landwaarts gekeerde zijde van deze
heuvelen verhief zich in de onmiddellijke
nabijheid daarvan weer het woud dat zich
verder tot diep in het steeds hoger rijzende
gebergte uitstrekte. Dit kale en vlakke zand
strand - de kust van een bocht - had wel
licht een lengte van drie kwartier gaans.
Hoog boven onze hoofden zweefden roof
vogels en beschreven kringen in de lucht.
Op het strand lagen honderden beenderen
en ontzaglijk grote schilden van schildpad
den, deels gebleekt, deels donkerkleurig,
als op een slagveld verstrooid.
Het was een woest toneel. Door verba
zing en nieuwsgierigheid gedreven, klom
men wij naar beneden en wandelden op het
dorre strand tussen de geraamten. Hier vie
len ons terstond een menigte sporen van
tijgers en kleinere dieren in het oog, waar
van de indrukken vooral in de nabijheid der
7