zee zeer duidelijk waren. Aan onze rechter zijde, naar de kant der heuvelen in welke richting de kust met zeer zachte en gelijk matige glooiing oprees, werd het zand al lengs losser en drooger. Het was daar op vele plaatsen omgewroet, oneffen, hier en daar in hopen opgeworpen, waartussen trogvormige laagten werden gevonden. Het scheen dat dieren van verschillende soort aldaar de wildste strijd met elkander had den gestreden. Deze ganse strandvlakte was als bezaaid met beenderen en schilden van schildpadden. Binnen het bereik van ons oog telden wij tussen de verstrooid liggende beenderen, verscheidene tiental len gehele schilden en zeker mag aange nomen worden dat hun aantal over het ganse strand verspreid honderden bedroeg. Het meerendeel werd gevonden op het verst van de zee verwijderde gedeelte van kust, aan de voet der heuvelen. Hetgeen ons het meest verwonderde was, dat zij alle omgekeerd op de rug lagen. Het waren schilden van de reuzenschildpad welke naar evenredigheid hoog en breed, een lengte hadden van drie tot vijf voet. Enige hadden reeds lang daar gelegen en waren door de invloed van zonnelicht en regen geheel uit gebleekt en glad; andere waren donkerder van kleur en aan de binnenzijde nog voor zien van lappen verdroogd vlees; verschei dene werden er gevonden die nog vrij vers waren. Met opengereten buikschild en op een aanmerkelijke afstand omringd met ver scheurde, stinkende ingewanden lagen ze hier op het zand. Op onderscheiden plek ken zagen wij lange, rechte sporen, banen ter breedte van drie a vier voet die uit twee evenwijdig voortlopende groeven be stonden. In het midden daarvan scheen een zwaarder lichaam over het zand gesleept te zijn. Deze sporen vingen aan bij de zoom van het strand en strekten zich tussen de geraamten door in een lijnrechte richting uit tot aan de voet der heuvelen. De twee Javanen die bij ons waren schenen dit ver schijnsel te kennen, want zij hadden één der sporen gevolgd en riepen ons vanaf de heuvelen waar wij hen bezig zagen met het strand om te wroeten, op verheugde toon toe; "Tampat telor, telor!" (Een nest met eieren, eieren!) De heuvelen waren werkelijke zanddui nen die in de onmiddellijke nabijheid van de voet van het gebergte oprezen. Over dit droge, helderkleurige zand kropen hier en daar lange ranken van de daon katang welke met grote roodachtig-blauwe bloemen waren gesierd; op andere plekken was het zand kaal of slechts begroeid met een ste kelige, kruipende grassoort, djoekoet lari- lari. Van de schedel der duinen echter blik ten behalve babak goan en andere boom pjes, de weligste bladerbossen van panda- neeën op ons neer. Aan de voet dezer dui nen vonden wij op één enkele plek, in een nest op geringe diepte onder het zand be dolven, meer dan honderd kogelronde ei eren. Zij waren witachtig bleek van kleur, hadden de grootte van een kleine appel en bezaten een weke, perkamentachtige schaal. Die lange banen waren derhalve banen van reuzenschildpadden die uit de boezem van de oceaan opgestegen, hier vijfhonderd a zevenhonderd voet over het strand kruipen teneinde haar eieren in het zand te leggen om het uitbroeien daarvan over te laten aan de zon! En op deze korte tocht te land welke zij misschien slechts een paar malen per jaar ondernemen worden zij dan door roofdieren aangeval len? Wij besloten de avond hier te komen doorbrengen teneinde te bespieden hetgeen er zou omgaan. Eerst namen wij zoveel ei eren mee als wij bergen konden en keer den vervolgens naar ons bivak terug. Het kustwoud dat zich op de kaap verhief had een gans andere fysiognomie als het bos dat op de duinen voorkwam; het bestond Junghuhn was een man van VELE talenten. Hij kon meer, hij kon ook uitstekend tekenen. Bij zijn beken de beschrijving van 'Java, zijne gedaante, zijn plantentooi en inwendige bouw" (1854), behoort een album met litho's naar tekeningen van Junghuhn. Zoals we hier en op de volgende pagina zien (helaas ont breekt de kleur) zijn het vreemde landschappen geworden waar een eigenaardige atmosfeer van uitgaat. bijna uitsluitend uit kiboenagabomen, waar van het levendig groene blinkende loof zich ter hoogte van dertig veertig voet boven de grond tot een dicht schaduwdak vere nigde. Duizenden witte bloemen welke dit loof versierden, balsemden de lucht met de welriekendste geuren. Vele oude stam men verdeelden zich op geringe hoogte boven de grond in kolossale takken die zich naar alle kanten uitstrekten. Op zulke takken, ongeveer zeven a acht voet boven de grond hadden de Javanen onze en hun slaapplaatsen bereid. Beneden waren tus sen de boomstammen vuren aangelegd. Enige van onze Javanen hadden namelijk krokodillen voor de monding der beek be speurd. Gelijk bekend is, verlaten zij 's nachts het water en sluipen langs het strand rond. Dit gedierte is nog gevaarlijker dan de tijger. Een dergelijke zitplaats hoog boven de grond waar wij tegen gevaren beveiligd waren, lieten wij nu ook in de kiboenaga- boom gereedmaken welke aan de zoom van het woud naast het knekelveld stond. Nadat wij onze maaltijd hadden genuttigd - waar van de smakelijke schildpadeieren de hoofd schotel hadden uitgemaakt - bestegen wij omstreeks zes uur de boom. De overige Javanen hadden de opdracht ontvangen om bij het eerste schot dat zij zouden verne men zo spoedig mogelijk met fakkels naar de plek te ijlen waar wij ons hadden ver scholen. Wij loerden, de avond viel. Wij zagen eerst één, vervolgens verscheidene schild padden de zee verlaten. Zodra zij op het droge waren, stonden zij een ogenblik stil, strekten haar lange hals vooruit en in de hoogte, wendden zich enigszins terzijde, wierpen een bespiedende blik in het rond en kropen toen in een lijnrechte richting, tamelijk snel en zonder ophouden over het strand, of beter gezegd, zij schoven zich met hun zwempoten voorwaarts en gingen langs de kortste weg naar de voet der heu velen. Door de toenemende schemering konden wij nauwelijks een vierde gedeelte van het strand overzien maar voorzover wij de voorwerpen nog onderscheiden kon den waarnemen, zagen wij vier dergelijke donkere, plompe lichamen die over de strandvlakte schoven. Geen geluid klonk dan de doffe toon van de klotsende bran ding. Daar hoorden wij eensklaps bene den ons iets plassen en klateren. Het was veel langer dan een schildpad en kroop veel behendiger dan deze over het strand; het was een krokodil ter lengte van min stens vijftien voet die nu insgelijks al wag gelend naar de voet der heuvelen ging. Zocht hij een prooi? Doodstil, met ingehou den adem, vestigden wij onze blikken op het voor ons liggend toneel. In de verte kroop een schildpad terug en verdween in zee. Het duurde niet lang of in onze on middellijke nabijheid keerde insgelijks een donker lichaam zeewaarts. Het naderde ons meer en meer, maar nog had het de helft van de weg niet afgelegd toen plotseling uit het naburige woud een groot aantal die ren te voorschijn kwam. Aanvankelijk gaven ze niet het geringste geluid, maar op het ogenblik dat zij de schildpad bereikten, lieten zij een snuivend, kort afgebroken ge huil horen, terwijl ze in een ogenblik het 8

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1965 | | pagina 8